Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1047, 21/2184 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1047, 21/2184 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2023
Datum publicatie
8 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1047
Formele relaties
Zaaknummer
21/2184 PW

Inhoudsindicatie

Aanspraken op bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten, onderhoudskosten van de woning en eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand en griffierecht. De Raad stelt in deze uitspraak appellant gedeeltelijk in het gelijk.

Uitspraak

21/2184 PW, 21/2483 PW, 22/897 PW, 22/1003 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 20/6415 (aangevallen uitspraak 1), 2 juli 2021, 21/657 (aangevallen uitspraak 2), 9 februari 2022, 21/5002 (aangevallen uitspraak 3), 18 februari 2022, 21/182 (aangevallen uitspraak 4)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 6 juni 2023

PROCESVERLOOP

Appellant heeft aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor onder meer extra verwarmingskosten, onderhoudskosten van zijn woning en eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand en griffierecht. Het college heeft hierop diverse besluiten genomen. Het college heeft op de bezwaren tegen die besluiten beslist met besluiten van 23 oktober 2020, 1 december 2020, 22 december 2020, en 11 augustus 2021.

De rechtbank heeft in de vier aangevallen uitspraken beslist op de door appellant ingestelde beroepen.

Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gevoegd plaatsgevonden op 21 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

Het college heeft ook een besluit genomen over een aan appellant verschuldigde dwangsom. De rechtbank heeft daarover geoordeeld in aangevallen uitspraak 3. Het college heeft daartegen hoger beroep ingesteld (zaak 22/2794 PW). In die zaak doet de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaken gaan over de aanspraken van appellant op bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten, onderhoudskosten van zijn woning en eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand en griffierecht. De Raad stelt in deze uitspraak appellant gedeeltelijk in het gelijk.

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van de hoger beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 2008 – met onderbreking – bijstand naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft sinds 1984 een woning in Rotterdam in eigendom, waarin hij woont. Zijn woning is vrij van hypotheek.

1.2.

Het college heeft aan appellant in 2013, 2014, 2016 en 2017 per jaar € 268,- aan bijzondere bijstand verleend voor extra kosten van verwarming van de woonkamer (warmtetoeslag) op grond van een medisch advies van de GGD Rotterdam Rijnmond (GGD) van 26 augustus 2013. Overeenkomstig dit advies heeft het college extra verwarming van de bad- en slaapkamer toen niet noodzakelijk geacht.

1.3.

Appellant heeft op 1 november 2017 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2018). Bij besluit van 13 november 2017, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 6 februari 2019, heeft het college een warmtetoeslag toegekend van € 268,- . Daarbij heeft het college geweigerd om een hoger bedrag toe te kennen voor de extra verwarming van de bad- en slaapkamer. Dat besluit berustte op het standpunt van het college dat appellant niet meer warmtekosten (meerkosten) had dan een vergelijkbaar huishouden en daarnaast op het medisch advies van de GGD van 26 augustus 2013.

1.4.

Op 21 november 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2019). Bij besluit van 6 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019, heeft het college appellant een warmtetoeslag toegekend van € 268,-. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 268,- een redelijk bedrag is voor de meerkosten van verwarming van de woonkamer en dat geen noodzaak bestaat voor een warmtetoeslag voor de bad- en slaapkamer.

1.5.

Op 15 november 2019, heeft appellant een aanvraag ingediend voor een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2020) en om bijzondere bijstand voor de kosten van een thermostaat en gevelrenovatie en om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht, onder meer voor procedures die hij voerde voor de patiëntenvereniging waarvan hij bestuurslid is.

Bestreden besluit 1 (zaak 21/2184)

1.6.

Bij besluit van 17 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college de aanvraag voor de warmtetoeslag 2020 afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet meer warmtekosten heeft dan een vergelijkbaar huishouden, aangezien uit de overgelegde jaarnota van de energieleverancier over de periode van september 2018 tot en met september 2019 blijkt dat hij minder aardgas heeft gebruikt dan het volgens het Nibud gemiddelde gasverbruik voor een tussenwoning.

Bestreden besluit 2 (zaak 22/1003)

1.7.

Bij besluit van 31 januari 2020, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 1 december 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van de patiëntenvereniging afgewezen en die voor de kosten van griffierecht van appellant zelf toegewezen. Verder heeft het college daarbij de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen voor rechtsbijstand afgewezen. Aan de weigering van bijzondere bijstand voor griffierechtkosten van de patiëntenvereniging ligt ten grondslag dat appellant alleen als natuurlijk persoon rechthebbende kan zijn op bijzondere bijstand en niet als bestuurder van de vereniging. Aan de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand ligt ten grondslag dat een deel van de toevoegingen langer dan zes maanden voor de aanvraag van 15 november 2019 zijn opgekomen, en dat van alle eigen bijdragen een factuur (nota) ontbreekt. Daarmee voldoen de aanvragen niet aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarden dat de kosten niet langer dan zes maanden voor de aanvraagdatum zijn gemaakt of opgekomen en de nota niet meer dan drie maanden oud is. Het gaat hier om de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels).

Bestreden besluit 3 (zaak 21/2483)

1.8.

Bij besluit van 19 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een thermostaat en gevelrenovatie afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat de kosten die verband houden met het groot onderhoud van een aan de belanghebbende in eigendom toebehorende woning tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. Die moeten, behoudens bijzondere omstandigheden, uit het reguliere inkomen worden betaald. In dit geval is volgens het college geen sprake van bijzondere omstandigheden.

1.9.

Op 4 januari 2021 heeft appellant een aanvraag ingediend om onder meer bijzondere bijstand voor een warmtetoeslag (warmtetoeslag 2021) en voor de kosten van acht eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht.

1.10.

Bij besluit van 31 maart 2021 heeft het college de aanvraag voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 31 maart 2021 heeft het college ook de aanvraag voor een warmtetoeslag 2021 afgewezen.

Bestreden besluit 4 (zaak 22/897)

1.11.

Bij besluit van 11 augustus 2021 (bestreden besluit 4), voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 31 maart 2021 over de kosten van de eigen bijdragen in zoverre herzien dat alsnog bijzondere bijstand is verleend voor de toevoeging met kenmerk 3KZ6640. Het college heeft de weigering van bijzondere bijstand voor de eerste zeven in het bestreden besluit vermelde eigen bijdragen gehandhaafd. Verder heeft het college bij dit besluit ook het besluit van 31 maart 2021 over de warmtetoeslag 2021 gehandhaafd.

1.11.1

Aan de weigering van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van zes van de zeven afgewezen toevoegingen en voor het griffierecht ligt ten grondslag dat niet is voldaan aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarden dat de kosten niet langer dan zes maanden voor de aanvraagdatum zijn gemaakt en de nota niet meer dan drie maanden oud is. Aan de weigering van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor de zevende toevoeging ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarden doordat geen nota is overgelegd.

1.11.2.

Aan de weigering van de warmtetoeslag 2021 ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van meerkosten, omdat appellant desgevraagd niet een recente jaarnota met betrekking tot zijn energiegebruik heeft overgelegd.

1.12.

Bij uitspraak van 19 oktober 20211 heeft de Raad de in 1.3 en 1.4 genoemde besluiten van 6 februari 2019 en 11 juni 2019 over de warmtetoeslagen 2018 en 2019 vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 13 november 2017 en 6 februari 2019. Die uitspraak berust, kort weergegeven, op het oordeel dat het college een foutieve beoordelingsmethode heeft gehanteerd en de besluiten niet heeft onderbouwd met een recent medisch advies.

1.13.

Het college heeft in vervolg hierop, op basis van een nieuw advies van de GGD van 28 januari 2022, aan appellant alsnog over 2018 en 2019 warmtetoeslag verleend voor extra verwarming van ook de bad- en slaapkamer.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft over de bestreden besluiten geoordeeld in vier uitspraken.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.

2.3.

Bij aangevallen uitspraak 3, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard en bestreden besluit 4 vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag voor de warmtetoeslag 2021 is gehandhaafd en de rechtsgevolgen van die afwijzing in stand gelaten.

2.4.

Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

De standpunten van appellant

3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraken. Hij heeft zich in hoger beroep daartegen gekeerd op grond van de argumenten die hierna worden besproken.

Het oordeel van de Raad

Warmtetoeslag 2020 (zaak 21/2184, aangevallen uitspraak 1)

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot weigering van de warmtetoeslag 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, maar dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

Warmtetoeslag is een vorm van bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW. Bij de toepassing van die bepaling moet worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen en of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Beoordelingsmethode

4.2.

Appellant heeft tegen de weigering om hem een warmtetoeslag 2020 toe te kennen aangevoerd dat het college een foutieve beoordelingsmethode heeft gehanteerd door de vraag of hij in 2020 meerkosten wegens extra verwarming had te beantwoorden aan de hand van het energieverbruik over het voorafgaande jaar. Deze beroepsgrond slaagt.

4.2.1.

Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ongeveer hetzelfde naar voren gebracht als in de zaken, vermeld in 1.12, waarin de Raad op 19 oktober 2021 uitspraak heeft gedaan. In die uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.

“De beoordelingswijze van het college is inderdaad niet juist. Om vast te stellen dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen is niet bepalend of de betrokkene de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. De aanvraag ziet namelijk niet op de kosten in de voorliggende periode. Voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend wordt immers in beginsel geen bijzondere bijstand verleend. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875). Verder kan op grond van alleen het verbruik in de periode vóór de aanvraag niet worden vastgesteld wat de hoogte is van de verbruikskosten in de periode daarna.”

Geen grond is aanwezig om nu tot een ander oordeel te komen over de door het college gehanteerde beoordelingsmaatstaf.

4.3.

Bestreden besluit 1 berust op een vergelijkbare grondslag als de besluiten van 6 februari 2019 en 11 juni 2019. Uit het voorgaande volgt dat die grondslag niet juist is. Bestreden besluit 1 moet daarom worden vernietigd. Maar dit baat appellant niet. De rechtsgevolgen van het besluit zullen namelijk in stand blijven. De reden hiervan is dat het college met een nieuw te nemen besluit op het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2020 opnieuw de warmtetoeslag zou moeten weigeren. Dit wordt hierna toegelicht.

4.4.

Het college heeft appellant eerder, laatstelijk over 2018 en 2019, om medische redenen een warmtetoeslag toegekend. Niet in geschil is dat appellant nog steeds om medische redenen genoodzaakt is om zijn woning extra te verwarmen. Het college zal bij de herbeoordeling van het recht op warmtetoeslag 2020 ervan uit moeten gaan dat ten tijde van de aanvraag aannemelijk was dat appellant over 2020 meerkosten wegens extra verwarming zou hebben, omdat de extra verwarming van zijn woning voor hem volgens het rapport van de GGD medisch noodzakelijk was.

4.4.1.

De aanvraag om warmtetoeslag moet worden gedaan voordat de meerkosten opkomen, dat wil zeggen: voordat de extra energie wordt afgenomen. Dat vloeit voort uit artikel 44, eerste lid, van de PW, dat in 7.6 wordt toegelicht. Maar de omvang van de meerkosten waarop de aanvraag ziet, komt pas vast te staan met de eindafrekening van de energieleverancier over het jaar waarvoor de warmtetoeslag is aangevraagd. Deze omstandigheid brengt mee dat op het moment waarop het college moet beslissen op de aanvraag de omvang van de meerkosten nog niet vaststaat. Dit staat echter niet aan de toekenning van warmtetoeslag in de weg. Het college zal op basis van een realistische schatting van de meerkosten een bedrag voor de warmtetoeslag moeten vaststellen.

4.5.

Inmiddels is op grond van de eindafrekening over 2020 van de energieleverancier bekend wat het werkelijk energieverbruik van appellant over 2020 is geweest. Deze informatie over de omvang van de meerkosten moet het college bij de heroverweging van het besluit van 17 januari 2020 in aanmerking nemen.

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat uit die eindafrekening niet is af te leiden dat hij geen recht op warmtetoeslag had. Hij stelt daartoe dat hij de extra kosten die hij vanuit medisch oogpunt wel moest maken niet heeft gemaakt omdat hij geen zekerheid had over financiële dekking daarvoor in de vorm van warmtetoeslag. Bovendien hanteert het college volgens appellant op grond van het gevoerde beleid een onjuiste methode om het bestaan van meerkosten te bepalen door zijn verwarmingskosten te vergelijken met die van een bewoner van een tussenwoning in plaats met de verwarmingskosten van een gemiddelde bijstandgerechtigde. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.1.

Appellant heeft wel terecht de berekeningswijze van het college, die is gebaseerd op artikel 5.2, derde lid, van de Beleidsregels, betwist. Volgens die beleidsbepaling bestaan de meerkosten uit het verschil tussen het werkelijke verbruik zoals opgenomen in de meest recente jaarafrekening van de leverancier en het gemiddelde verbruik per jaar conform de Nibud-prijzengids. Uit die Nibud-prijzengids zijn de gemiddelde warmtekosten per woningtype af te leiden. Maar voor het bestaan van meerkosten zoals hier aan de orde is bepalend of de verwarmingskosten hoger zijn dan de verwarmingskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Dit volgt uit de vaste rechtspraak.2 Daarvoor is niet bepalend wat de gemiddelde energiekosten bij een bepaald woningtype zijn, omdat in dat gemiddelde ook de kosten van huishoudens met een grotere bestedingsruimte zijn verdisconteerd.

4.6.2.

Appellant heeft naar voren gebracht dat voor de bepaling van die meerkosten wel aansluiting kan worden gezocht bij de door hem overgelegde Minimum-voorbeeldbegroting, opgesteld door het Nibud. Dat is inderdaad een in beginsel aanvaardbaar uitgangspunt, omdat daaruit de gemiddelde verwarmingskosten voor een persoon met een minimuminkomen zijn af te leiden. Voor zover appellant vanwege zijn medische situatie meer verwarmingskosten heeft dan daaruit voortvloeit heeft hij recht op warmtetoeslag. Maar dit baat appellant om de volgende reden in dit geval niet.

4.6.3.

Recht op bijzondere bijstand kan alleen bestaan voor meerkosten die zich daadwerkelijk voordoen. Appellant heeft niet gesteld en dus ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, uitgaande van de eindafrekening over 2020, meer heeft verbruikt dan de gemiddelde bijstandgerechtigde. Zijn keuze om zijn woning niet extra te verwarmen is vanuit financieel oogpunt op zichzelf niet onbegrijpelijk, maar die keuze brengt mee dat hij in 2020 geen meerkosten had. De oorzaak of reden van het ontbreken van meerkosten is niet van betekenis voor de vraag of die kosten zich voordoen. De PW biedt geen grond voor het verlenen van warmtetoeslag voor niet bestaande verwarmingskosten.

4.7.

Hieruit volgt dat het college bij een herbeoordeling van het recht op warmtetoeslag 2020 zal moeten vaststellen dat appellant daarop geen recht had, omdat de kosten waarvoor hij die heeft gevraagd zich niet voordeden.

4.8.

Wat hiervoor is overwogen, brengt mee dat het college, als hij na vernietiging van bestreden besluit 1 opnieuw zou moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2020, opnieuw tot afwijzing van de aanvraag om warmtetoeslag 2020 zou komen. Dat is reden om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

4.9.

Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat bestreden besluit 1 over de warmtetoeslag 2020 in rechte geen stand houdt.

4.10.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dus. Die uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt ook vernietigd. De Raad laat gelet op 4.4 tot en met 4.8 de rechtsgevolgen van dat besluit in stand.

Warmtetoeslag 2021 (zaak 22/897, aangevallen uitspraak 3)

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht na vernietiging van bestreden besluit 4 tot weigering van de warmtetoeslag 2021 de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

5.1.

Appellant heeft tegen de weigering om hem een warmtetoeslag 2021 toe te kennen hetzelfde aangevoerd als wat hij heeft aangevoerd tegen de weigering van de warmtetoeslag 2020. Wat daarover is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 is in de kern ook van toepassing op het besluit over de warmtetoeslag 2021.

5.2.

Op de datum van aangevallen uitspraak 3 was op grond van de eindafrekening over 2021 van de energieleverancier inmiddels bekend wat het werkelijk energieverbruik van appellant over 2021 was. Deze informatie had het college bij een nieuw te nemen besluit op het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2021 in aanmerking moeten nemen.

5.3.

Dit brengt mee dat als het college, na vernietiging van bestreden besluit 4 over de warmtetoeslag 2021, opnieuw had moeten beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2021, hij opnieuw tot afwijzing van de aanvraag om warmtetoeslag 2021 was gekomen. Daarom heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

5.4.

Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 slaagt dus niet voor zover het gaat over de warmtetoeslag 2021. Die uitspraak wordt in zoverre bevestigd.

Kosten van woningonderhoud (zaak 21/2483, aangevallen uitspraak 2)

6. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 3 tot weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van gevelrenovatie en een nieuwe thermostaat (kosten van woningonderhoud) in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

6.1.

De kosten van woningonderhoud zijn in beginsel algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die incidenteel voorkomen. Die kosten vloeien dus niet voort uit bijzondere omstandigheden en daarvoor kan daarom geen bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW worden verleend. Die kosten moeten uit het inkomen op bijstandsniveau worden voldaan, eventueel door hiervoor geld te reserveren of door gespreide betaling achteraf, behalve als dat door bijzondere omstandigheden niet mogelijk is.

6.2.

Appellant heeft tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van woningonderhoud aangevoerd dat het hier niet gaat om algemeen gebruikelijke kosten, maar om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.

6.2.1.

Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt betoogd dat hij als huiseigenaar instandhoudingskosten van de woning moet betalen en hoge belastingen en verzekeringen. In die zin verkeert hij in bijzondere omstandigheden ten opzichte van een huurder. Ook heeft hij gesteld dat alle onderhoudskosten tezamen te hoog zijn voor zijn draagkracht en dat hij daarvoor niet kan reserveren wegens buitengewone uitgaven in verband met zijn gezondheidstoestand. Een onderbouwing van die stelling met concrete en controleerbare gegevens kan en hoeft hij volgens hem niet te geven gelet op zijn medische situatie.

6.2.2.

In het verleden heeft appellant ook bijzondere bijstand aangevraagd voor onderhoudskosten van zijn woning; in 2017 voor de kosten van schilderwerkzaamheden en in 2018 voor kitwerkzaamheden. Het college heeft die aanvragen afgewezen bij besluiten van 7 augustus 2017, onderscheidenlijk 19 december 2018. Beide besluiten zijn na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven. De Raad heeft in zijn uitspraak van 19 oktober 2021,3 daarover het volgende overwogen:

“4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten van schilder- en kitwerk voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat zijn woonkosten als eigenaar van een woning hoger zijn dan die van iemand die in een huurwoning woont. Door de opeenstapeling van alle aan de woning verbonden kosten, waaronder hoge kosten voor periodiek onderhoud, kunnen de kosten van schilder- en kitwerk in het geval van appellant niet worden gerekend tot het op het minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Voor het geval de kosten daartoe wel moeten worden gerekend heeft appellant aangevoerd dat hij voor die kosten niet heeft kunnen reserveren. […]. Deze beroepsgronden slagen niet.

4.2.1.

De omstandigheid dat appellant een woning bewoont waarvan hij eigenaar is, maakt op zichzelf niet dat de onderhoudskosten van zijn woning voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dat huurders geen onderhoudskosten hebben maakt dit niet anders. Iedere woningeigenaar staat namelijk voor onderhoudskosten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door bijzondere omstandigheden zo hoge onderhoudskosten heeft dat zijn totale woonkosten hoger zijn dan wat past bij het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Hij heeft zelf gezegd dat het om normaal onderhoud gaat. De kosten van schilder- en kitwerk moeten dus in beginsel worden betaald uit zijn inkomen op bijstandsniveau, eventueel door reservering.

4.2.2.

Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij voor die kosten niet kon reserveren door een opeenstapeling van periodieke onderhoudskosten en overige woonkosten. De omvang van die overige woonkosten is hier niet in geschil. Appellant heeft de omvang van de periodieke onderhoudskosten van de woning niet concreet gemaakt en niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Voor de onderbouwing van zijn stellingen daarover heeft hij verwezen naar de aanvragen om bijzondere bijstand die hij in de afgelopen jaren heeft gedaan en naar landelijke normen voor onderhoud van een eigen woning die volgens hem gelden. Maar die verwijzingen volstaan niet als onderbouwing van de hoogte van zijn specifieke onderhoudskosten. Ook verder valt niet in te zien waarom appellant niet had kunnen reserveren voor de kosten van schilder- en kitwerk. Vaststaat dat hij sinds vele jaren wist dat hij deze kosten zou moeten maken en niet is gebleken dat hij daarvoor onvoldoende inkomen had. Appellant heeft over de hele periode waarin hij had moeten reserveren bijstand ontvangen. […].”

6.2.3.

Bestreden besluit 3 berust in grote lijnen op dezelfde afwijzingsgrond als de besluiten uit 2017 en 2018. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de Raad nu anders zou moeten oordelen over bijzondere bijstand voor onderhoudskosten van appellant dan in de in 6.2.2 bedoelde uitspraak van 19 oktober 2021. Hij heeft zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had om voor de onderhoudskosten te reserveren niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij wegens ziekte vier maanden op bed heeft gelegen en toen geen stukken kon verzamelen om zijn stellingen over zijn financiële situatie en de omvang van de onderhoudskosten te onderbouwen. Maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij in de tijd daarvoor en daarna daartoe ook niet in staat was. Ook in hoger beroep heeft appellant hierover geen objectieve en controleerbare gegevens overgelegd.

6.3.

Appellant heeft verzocht om het college opdracht te geven om zijn financiële situatie nader te onderzoeken. Dit verzoek wordt niet toegewezen. Het is aan appellant om zijn stelling, dat hij te hoge kosten heeft voor zijn draagkracht en onvoldoende reserveringsruimte heeft, te onderbouwen. Hij heeft daarvoor voldoende tijd gehad.

Conclusie en gevolgen

6.4.

Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Die uitspraak wordt dus bevestigd.

Kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht 2020 (zaak 22/897, aangevallen uitspraak 3)

7. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 4 tot weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van zeven eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

7.1.

Appellant heeft over de afwijzing van zijn aanvragen van 31 december 2020 om bijzondere bijstand voor de kosten van de zeven eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht het volgende aangevoerd. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanvragen voor de kosten van de eerste zes eigen bijdragen en het griffierecht te laat zijn ingediend en dat de aanvraag voor de zevende eigen bijdrage moet worden afgewezen wegens het ontbreken van een nota van de advocaat. De argumenten die appellant naar voren heeft gebracht om deze beroepsgrond te onderbouwen, worden hierna afzonderlijk besproken.

Het moment waarop de kosten van de eigen bijdrage en het griffierecht opkomen

7.2.

Het college heeft de afwijzing van de aanvragen in de eerste plaats gebaseerd op artikel 44, eerste lid, van de PW. Uit die bepaling, zoals in de rechtspraak uitgelegd,4 volgt dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag is ingediend. Verder heeft het college de afwijzing gebaseerd op zijn beleid, neergelegd in artikel 3.1, tweede en derde lid, van de Beleidsregels. Uit het tweede lid volgt dat een aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend voordat de kosten opkomen of worden gemaakt. In het derde lid staat:

“Het college kan van het tweede lid afwijken, indien:

a. de kosten zijn gemaakt of opgekomen vóór de datum van aanvraag met dien verstande dat:

1° de nota’s niet ouder mogen zijn dan 3 maanden;

2° de kosten niet langer geleden dan 6 maanden voor de datum van de aanvraag zijn gemaakt of opgekomen.”

Volgens het college heeft appellant niet voldaan aan de voorwaarden van het derde lid, zodat geen bijzondere bijstand met terugwerkende kracht hoeft te worden verleend.

7.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat de kosten van de eigen bijdrage opkomen op het moment dat de rechtsbijstandverlener de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand heeft ontvangen. Volgens hem komen die kosten pas op, op het moment dat de eigen bijdrage door de rechtsbijstandverlener bij de betrokkene in rekening wordt gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.3.1.

Uitgangspunt is dat de rechtsbijstandsverlener na de ontvangst van de toevoeging een aanvang maakt met de verlening van rechtsbijstand. Vanaf dat moment wordt dus ten behoeve van de rechtzoekende actie ondernomen waaruit kosten voor hem (kunnen) voortvloeien. Dat de rechtsbijstandverlener pas later de nota voor de eigen bijdrage aan de rechtzoekende stuurt, maakt dit niet anders. Daarom geldt de dag van ontvangst van de toevoeging door de rechtsbijstandverlener als de dag waarop de kosten van de eigen bijdrage opkomen. Dit is vaste rechtspraak.5

7.3.2.

Appellant heeft hiertegen ingebracht dat deze rechtspraak meebrengt dat een aanvraag voor bijzondere bijstand moet worden gedaan voordat bekend is of de gevraagde toevoeging wordt verleend. Deze conclusie is niet juist. Een betrokkene kan namelijk op de dag van ontvangst van de toevoeging de aanvraag om bijzondere bijstand indienen. Bovendien kan de aanvraag ook eerder alvast worden gedaan, voor het geval dat de toevoeging wordt verleend.

7.4.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat de kosten van het griffierecht zijn opgekomen op het moment waarop de betrokkene het beroepschrift of hoger beroepschrift heeft ingediend. Appellant stelt zich op het standpunt dat de kosten van griffierecht pas opkomen wanneer de betrokkene de nota voor het griffierecht ontvangt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

7.4.1.

De datum waarop een betrokkene het beroepschrift of hoger beroepschrift indient bij de bestuursrechter is de datum waarop de kosten van griffierecht opkomen. Met de indiening van het beroepschrift staat namelijk in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vast. Dit is ook vaste rechtspraak.6

7.4.2.

Appellant heeft hiertegen ingebracht dat inmiddels de mogelijkheid bestaat dat de nadien vrijstelling van betaling van het griffierecht wordt verleend. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Het klopt dat deze mogelijkheid bestaat, maar die mogelijkheid bestond ook al toen de vaste rechtspraak ontstond.7 En als naderhand blijkt dat het griffierecht niet verschuldigd was en de kosten daardoor niet daadwerkelijk zijn gemaakt, kan het college de daarvoor verleende bijzondere bijstand van de betrokkene terugvorderen.

7.5.

Uit 7.3 tot en met 7.4.2 volgt dat de kosten van de eigen bijdragen zijn opgekomen op de datum waarop de rechtsbijstandverlener van appellant de toevoegingen heeft ontvangen en de kosten van het griffierecht op het moment dat appellant het (hoger) beroepschrift heeft ingediend. Appellant betwist niet dat, daarvan uitgaande, hij de aanvragen heeft ingediend nadat de kosten zijn opgekomen.

Terugwerkende kracht

7.6.

Zoals ook in 7.2 is opgemerkt wordt, wordt op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW bijstand niet eerder toegekend dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende zich meldt om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan op grond van vaste rechtspraak worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.8

7.7.

Appellant heeft aangevoerd dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden voordeden. Hij stelt dat hij de aanvraag niet eerder kon indienen dan hij heeft gedaan doordat zijn computer kapot was en doordat hij een hersenbeschadiging en andere gezondheidsklachten heeft, terwijl hij geen mantelzorg heeft of middelen om hulp in te huren. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.7.1.

Appellant heeft zijn stelling dat het voor hem niet mogelijk was de aanvragen eerder in te dienen dan hij heeft gedaan niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant gezondheidsklachten heeft, is niet in geschil. Maar hij heeft op geen enkele manier zijn stelling dat hij niet in staat was om de aanvragen eerder in te dienen onderbouwd. Over de staat van zijn computer en de gestelde onmogelijkheid om langs andere weg een aanvraag in te dienen, heeft hij geen gegevens overgelegd. Verder heeft hij het gestelde verband tussen het niet tijdig indienen van de aanvragen en zijn gezondheidsklachten niet nader toegelicht en ook niet onderbouwd.

Evenredigheid

7.8.

Appellant heeft aangevoerd dat artikel 44, eerste lid, van de PW in dit geval ook buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing ervan in zijn geval leidt tot een onevenredig besluit. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

7.8.1.

Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan toetsing van die bepaling aan het evenredigheidsbeginsel in de weg. Dit is alleen anders in het geval van bijzondere omstandigheden die de wetgever niet of niet ten volle in zijn afweging heeft verdisconteerd of bijzondere omstandigheden die meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.9

7.8.2.

De essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling als artikel 44, eerste lid, van de PW is dat degene die niet of niet tijdig zijn aanvraag indient zijn rechten verspeelt, ook als hij daardoor financieel of anderszins wordt gedupeerd. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van deze wetsbepaling, mede gelet op de ondubbelzinnige tekst ervan, niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever deze gevolgen heeft bedoeld en voorzien.

7.8.3.

Verder heeft appellant ook in dit verband geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt, aangezien objectieve en controleerbare gegevens waaruit die zouden kunnen blijken ontbreken.

Toegang tot de rechter

7.9.

Appellant heeft ook aangevoerd dat artikel 44, eerste lid, van de PW in zijn geval buiten toepassing moet blijven, omdat toepassing van deze bepaling leidt tot strijd met het fundamentele recht op vrije toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt al niet vanwege het volgende.

7.9.1.

De omstandigheid dat voor de kosten van een eigen bijdrage voor rechtsbijstand geen bijzondere bijstand wordt verleend, maakt niet dat het voor de betrokkene onmogelijk is om de procedure bij de rechter te voeren. Het uitblijven van bijzondere bijstand voor die kosten doordat de aanvraagtermijn is overschreden, betekent dus niet een onaanvaardbare belemmering van de toegang van de betrokkene tot de rechter. Dit heeft de Raad eerder in een andere uitspraak overwogen.10 Ook het uitblijven van bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht maakt toegang tot de rechter niet onmogelijk, omdat de betrokkene vrijstelling kan verzoeken van betaling van griffierecht als hij meent dat hij dat niet kan betalen.

7.10.

Uit 7.6 tot en met 7.9.1. volgt dat het college bij de beoordeling van de aanvragen waar het hier om gaat terecht artikel 44, eerste lid, van de PW in aanmerking heeft genomen.

De beoordeling van de Beleidsregels

7.11.

Het college hanteert beleid bij de vaststelling of een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage voor rechtsbijstand op tijd is ingediend. Dat beleid staat in artikel 3.1, derde lid, van de Beleidsregels, zoals weergegeven in 7.2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank dit beleid ten onrechte heeft aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid en dus ten onrechte terughoudend heeft getoetst. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.11.1.

In beginsel wordt volgens artikel 44, eerste lid, van de PW geen bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voordat de aanvraag is ingediend. Dit is in 7.2 besproken. Artikel 3.1, derde lid, van de Beleidsregels houdt in dat in afwijking van artikel 44, eerste lid, van de PW ook bijzondere bijstand kan worden verleend als de aanvraag is ingediend nadat de kosten waarvoor de bijstand wordt gevraagd zijn opgekomen, dus met terugwerkende kracht. Deze regel is dus voordelig voor de aanvrager. Daarom wordt dit beleid als buitenwettelijk begunstigend beschouwd.

7.12.

Appellant heeft aangevoerd dat de voorwaarden die in het beleid zijn gesteld aan de verlening van bijstand met terugwerkende kracht niet redelijk zijn en dat de rechtbank het beleid indringender had moeten toetsen. Zo is het volgens hem niet redelijk om te verlangen dat een nota voor de eigen bijdrage wordt overgelegd. Ook belemmeren de voorwaarden volgens appellant de toegang tot de rechter en zijn zij daarom in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM en is het overgangsbeleid niet redelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.12.1.

Voor de beoordeling van de redelijkheid van het beleid is geen plaats, omdat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter moet het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden. Dit is vaste rechtspraak.11 Dit betekent dat voor een indringende toets van het beleid, zoals appellant wenst, geen grond bestaat. Dit betekent ook dat de beroepsgrond dat het niet redelijk is om te verlangen dat een nota voor de eigen bijdrage wordt overgelegd hier niet wordt beoordeeld. Ook wordt de redelijkheid van het overgangsbeleid, dat deel uitmaakt van het beleid, niet beoordeeld.

7.12.2.

Het fundamentele recht op vrije toegang tot de rechter, waarop appellant zich beroept, leidt niet tot de conclusie dat de beleidsbepaling waarover het hier gaat buiten toepassing moet worden gelaten. Wat in 7.7.1 is opgemerkt, leidt tot de conclusie dat dit recht niet is geschonden door het uitblijven van bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdragen en griffierecht.

Bekendmaking van de Beleidsregels

7.13.

Appellant heeft aangevoerd dat het college bestreden besluit 4 niet mocht baseren op de Beleidsregels, omdat hij er niet mee bekend was dat het college zijn beleid met ingang van 1 oktober 2019 had gewijzigd. In de Beleidsregels is een voorwaarde opgenomen die niet in de vorige beleidsregels stond en die voor hem nadelig is. Volgens het nieuwe beleid geldt namelijk als extra voorwaarde dat de kosten niet langer geleden zijn gemaakt of opgekomen dan zes maanden voor de datum van de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.13.1.

Het college heeft de toepasselijke beleidsregels bekendgemaakt in het Gemeenteblad, in overeenstemming met artikel 3:42, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit is niet in geschil. Langs die weg had appellant kennis kunnen nemen van de wijziging in het door het college gevoerde beleid. Dat appellant, zoals hij stelt, niet op de hoogte was van het nieuwe beleid, komt daarom voor zijn rekening.

Uitleg van de Beleidsregels

7.14.

Verder heeft appellant aangevoerd dat het college het beleid niet goed heeft begrepen. Volgens hem heeft de gemeenteraad met het beleid vermoedelijk bedoeld dat maar aan één van beide in het beleid gestelde voorwaarden hoeft te worden voldaan. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft die bedoeling ontkend, die is niet uit de tekst van de beleidsregel of de toelichting daarop af te leiden en appellant heeft zijn vermoeden niet nader toegelicht en niet onderbouwd.

Conclusie over het griffierecht en de eerste zes eigen bijdragen

7.15.

Uit 7.6 tot en met 7.14 volgt dat het college bij de afwijzing van de aanvragen voor het griffierecht en de eerste zes eigen bijdragen terecht en op een goede wijze de artikelen 44, eerste lid, van de PW en 3.1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels heeft toegepast. Niet in geschil is, dat die aanvragen gelet op het beleid te laat zijn ingediend. Het college heeft die aanvragen dus terecht afgewezen.

De zevende eigen bijdrage

7.16.

Aan de weigering van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor de zevende toevoeging ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarden doordat appellant geen nota heeft overgelegd. Appellant heeft hierover aangevoerd dat het college artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder 1 van de Beleidsregels niet consistent heeft toepast. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het college andere aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage heeft toegekend zonder dat een nota van de rechtsbijstandsverlener was overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

7.16.1.

Zoals volgt uit 7.2 is in de beleidsregel van artikel 3.1, derde lid, aanhef en onder 1, bepaald dat voor bijstandverlening met terugwerkende kracht moet zijn voldaan aan twee voorwaarden: a. op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand mag de toevoeging niet ouder zijn dan zes maanden en b. op het moment van de aanvraag mag de nota van de eigen bijdrage niet ouder zijn dan drie maanden. In de toelichting op deze beleidsregel is vermeld: “Het college beoordeelt of de aanvraag op tijd is ingediend aan de hand van de factuur”.

7.16.2.

Anders dan waar het college bij het bestreden besluit van is uitgegaan, houdt het beleid niet de voorwaarde in dat de aanvrager de nota voor de eigen bijdrage overlegt. Die nota is alleen nodig om te beoordelen of aan de voorwaarden van het beleid is voldaan. Dit is in de toelichting verwoord. Het college hanteert bij de uitvoering van het beleid een vaste gedragslijn om vast te stellen of aan de voorwaarden van het beleid is voldaan. Deze houdt in dat geen nota wordt verlangd als de toevoeging ouder is dan zes maanden. De aanvraag moet dan immers worden afgewezen op grond van de voorwaarde onder a. Verder houdt de gedragslijn in dat geen nota wordt verlangd als de toevoeging jonger is dan drie maanden. De aanvraag voldoet dan immers vanzelf aan de voorwaarde onder b, omdat de nota niet kan zijn verstuurd voordat de toevoeging is verleend. Alleen in het geval de toevoeging dateert van een tijdstip gelegen in de periode van zes tot drie maanden voor de aanvraag verlangt het college van de aanvrager een nota voor de eigen bijdrage. In dat geval is de nota nodig om, overeenkomstig de toelichting op het beleid, vast te stellen of aan de voorwaarde onder b. is voldaan. Deze gedragslijn volgt onder meer uit bestreden besluit 4 en uit een door appellant overgelegd besluit van 13 juni 2022, waarin over diverse aanvragen om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van een toevoeging is beslist.

7.16.3.

Niet in geschil is dat de toevoeging van de zevende eigen bijdrage op het moment van de aanvraag ouder was dan drie maanden en jonger dan zes maanden. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd, zijn dus in die periode opgekomen. Dit betekent dat volgens het beleid en de vaste gedragslijn het college de nota voor de eigen bijdrage nodig had om te beoordelen of aan de voorwaarde onder b van het beleid was voldaan. Dat beleid is, anders dan appellant heeft aangevoerd, dus wel consistent toegepast.

7.17.

Omdat appellant de nota niet heeft overgelegd, kon het college niet vaststellen dat de aanvraag voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van het buitenwettelijk begunstigend beleid.

7.18.

Uit 7.16 tot en met 7.17 volgt dat het college ook de bijzondere bijstand voor de kosten van de zevende eigen bijdrage terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7.19.

Wat is overwogen in 7.1 tot en met 7.18 betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de zeven eigen bijdragen en griffierecht in stand kan blijven.

7.20.

Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 slaagt dus ook niet voor zover het gaat om de bijzondere bijstand voor die kosten. Die uitspraak wordt in zoverre bevestigd.

Kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht 2019 (zaak 22/1003, aangevallen uitspraak 4)

8. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 tot afwijzing van veertien aanvragen van 15 november 2019 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand en van twee aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van door de patiëntenvereniging betaald griffierecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover het om acht van de aanvragen gaat en voor het overige niet. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Griffierecht patiëntenvereniging

8.1.

Appellant heeft tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierrecht van de patiëntenvereniging aangevoerd dat hij wel recht heeft op bijzondere bijstand voor die kosten, omdat hij als bestuurder van die vereniging hoofdelijk aansprakelijk is. Daarom moet hij het griffierecht betalen van de procedures die hij voor de vereniging voert. Deze beroepsgrond slaagt niet.

8.1.1.

Recht op bijzondere bijstand heeft alleen de natuurlijke persoon die, kort gezegd, noodzakelijke kosten van bestaan heeft waarin hij niet zelf kan voorzien. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de PW. Die kosten doen zich voor appellant als persoon niet voor. De kosten van het griffierecht waar het hier om gaat, zijn kosten van de patiëntenvereniging. Dat appellant bestuurder van de vereniging is en, zoals hij stelt, hoofdelijk aansprakelijk is voor de vereniging maakt dat niet anders. Voor zover hij zelf die kosten betaalt, kan hij die verhalen op de vereniging.

Eigen bijdragen rechtsbijstand

8.2.

Appellant heeft tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat de kosten op het moment van de aanvraag langer dan zes maanden daarvoor waren opgekomen. Volgens hem was namelijk in 2016 afgesproken dat hij de aanvragen over een heel jaar mocht opsparen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

8.2.1.

Het college heeft een dergelijke afspraak ontkend. Omdat appellant zich beroept op die afspraak moet hij aannemelijk maken dat die afspraak wel is gemaakt. Hij heeft zijn stelling daarover niet met enig controleerbaar stuk onderbouwd en is daarom niet in zijn bewijslast geslaagd.

8.3.

Appellant heeft tegen de afwijzing van de aanvragen verder hetzelfde aangevoerd als wat hij heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvragen van 31 december 2020, die in 7.1 tot en met 7.16 is besproken. Wat daar is overwogen, is in de kern ook van toepassing op wat appellant heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvragen van 15 november 2019. Dat betekent dat die beroepsgronden niet slagen voor zover het gaat om zes van de veertien eigen bijdragen. Dit wordt hierna toegelicht.

8.4.

Appellant heeft ook tegen de afwijzing van de aanvragen van 15 november 2019 aangevoerd dat het college ten onrechte heeft verlangd dat hij nota’s voor de eigen bijdragen zou overleggen en ten onrechte de aanvragen heeft afgewezen op de grond dat hij die niet heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het gaat om acht van de veertien eigen bijdragen.

8.4.1.

Niet in geschil is dat vier van de veertien aanvragen zijn ingediend toen al meer dan zes maanden waren verstreken nadat de toevoegingen waren verstrekt, dus nadat de kosten waren opgekomen. Het college heeft daarom de aanvragen om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen van die toevoegingen op grond van de Beleidsregels terecht beschouwd als te laat ingediend en de aanvragen terecht afgewezen.

8.4.2.

Ook is niet in geschil dat twee van de veertien aanvragen zijn ingediend toen al meer dan drie, maar minder dan zes maanden waren verstreken nadat de toevoegingen waren verstrekt. Het college heeft daarom terecht van appellant verlangd dat hij nota’s zou overleggen om te kunnen vaststellen dat de aanvragen volgens het buitenwettelijk begunstigend beleid tijdig waren ingediend. Vaststaat dat appellant die nota’s niet heeft ingediend. Het college heeft daarom de aanvragen om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen van die toevoegingen terecht afgewezen.

8.4.3.

Acht van de aanvragen heeft appellant ingediend op een moment waarop sinds het verlenen van de desbetreffende toevoegingen nog geen drie maanden waren verstreken. Het gaat om de toevoegingen die zijn verleend op 20 augustus 2019, 29 augustus 2019 (twee maal), 3 september 2019, 12 september 2019, 1 oktober 2019, 4 oktober 2019 en 9 oktober 2019. Zoals volgt uit 7.14.2 voldeden deze aanvragen dus aan de voorwaarden van het buitenwettelijk begunstigend beleid en had het college niet de nota voor de eigen bijdragen nodig om dat vast te stellen. Het college heeft dan ook ten onrechte die aanvragen afgewezen op de grond dat wegens het ontbreken van die nota’s niet was vast te stellen dat de aanvragen gelet op het beleid tijdig waren ingediend. In zoverre slaagt de beroepsgrond dus.

8.5.

Dit betekent dat bestreden besluit 2 niet in stand blijft voor zover het gaat om de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage van de toevoegingen van 20 augustus 2019, 29 augustus 2019 (twee maal), 3 september 2019, 12 september 2019, 1 oktober 2019, 4 oktober 2019 en 9 oktober 2019. Uit 8.2 tot en met 8.4.2 vloeit voort dat bestreden besluit 2 voor het overige in stand blijft.

Conclusie en gevolgen

8.6.

Wat in 8.5 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Dat betekent dat aangevallen uitspraak 4 wordt vernietigd voor zover het gaat over de bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdragen van de in 8.5 bedoelde toevoegingen. Bestreden besluit 2 kan in zoverre niet in stand blijven. Het beroep wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 2 wordt in zoverre vernietigd. De Raad kan niet zelf voorzien in de zaak en draagt daarom aan het college op om in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2020, met inachtneming van wat in 8.4.3 is overwogen.

8.7.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten in beroep

8.8.

Appellant heeft verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten die hij in beroep tegen aangevallen uitspraak 4 heeft moeten maken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank hem in zijn procesbelang heeft geschaad door beslissingen over het indienen van een verweerschrift door het college, over het geven van een weerwoord door appellant, over het indienen van een pleitnota en over zijn verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak. Dit verzoek is niet toewijsbaar, alleen al niet omdat appellant niet toereikend heeft toegelicht en niet heeft onderbouwd waarom die beslissingen onbegrijpelijk of onjuist zouden zijn, of dat hij door deze beslissingen in zijn processuele belangen is geschaad.

Proceskosten van de vier procedures

9. Aanleiding bestaat om het college als volgt te veroordelen in de kosten van appellant.

9.1

Gelet op 4.10 zal het college de kosten die appellant in de zaak 21/2184 heeft gemaakt moeten vergoeden. De kosten worden begroot op € 1.674,- (2 punten) in beroep en € 1.674,- (2 punten) in hoger beroep.

9.2.

Gelet op 8.6 zal het college de kosten die appellant in de zaak 22/1003 heeft gemaakt moeten vergoeden. Die kosten worden begroot op € 1.674,- (2 punten) in beroep en € 1.674,- (2 punten) in hoger beroep.

9.3.

Verder zal het college de door appellant gemaakte reiskosten van in totaal € 38,30 moeten vergoeden. De door het college te vergoeden kosten bedragen dus in totaal € 6.734,30,-.

BESLISSING