Home

Rechtbank Rotterdam, 09-02-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1203, ROT 21/5002

Rechtbank Rotterdam, 09-02-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1203, ROT 21/5002

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
9 februari 2022
Datum publicatie
23 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2022:1203
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 21/5002

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijzondere bijstand voor rechtshulpkosten en extra warmtekosten. Dwangsom.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 21/5002

en

gemachtigde: mr. W. Breure.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) in de vorm van een warmtetoeslag afgewezen.

Bij besluit van 31 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Pw voor griffiekosten en de kosten van een advocaat afgewezen.

Bij besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers verzoek om een dwangsom op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.

Bij besluit van 11 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard en eisers bezwaar tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiser is een bedrag van € 148,- aan bijzondere bijstand voor rechtsbijstand toegekend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. Eiser heeft op 31 december 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer rechtshulpkosten en extra verwarmingskosten. Bij zijn aanvraag heeft eiser acht toevoegingsbesluiten van de Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) en een nota griffierecht gevoegd. In het kader van de aanvraag voor extra verwarmingskosten heeft verweerder eiser met een brief van 26 februari 2021 gevraagd om de meest recente eindafrekening of jaarrekening van eisers energiemaatschappij. Met een tweede brief van diezelfde datum heeft verweerder eiser voor de beoordeling van de aanvraag voor rechtshulpkosten gevraagd de facturen van zijn advocaat in verband met de eigen bijdragen en de nota griffierecht over te leggen. Met een e-mail van 17 maart 2021 heeft eiser op de verzoeken van verweerder gereageerd. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat de aanvraag voor een warmtetoeslag is gebaseerd op vanuit medisch oogpunt toekomstig wensgebruik, dat de bij zijn aanvraag gevoegde toevoegingsbesluiten voldoende zijn en dat de nota griffierecht reeds is meegestuurd met de aanvraag. In diezelfde e-mail heeft eiser verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

Juridisch kader

2. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Rechtshulpkosten

3.1.

Aan het bestreden besluit ligt op het punt van de rechtshulpkosten het volgende ten grondslag. De kosten van zes eigen bijdragen en de nota griffierecht zijn langer dan zes maanden voor de aanvraag opgekomen. Voor de kosten van de zevende eigen bijdrage (het desbetreffende toevoegingsbesluit is verzonden aan eiser op 13 augustus 2020) heeft eiser geen nota van zijn advocaat ingeleverd. De kosten komen daarom op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2019 (Beleidsregels) niet voor vergoeding in aanmerking.

3.2.

Eiser heeft aangevoerd dat voorheen soepeler termijnen golden en dat hij niet bekend was met het nieuwe beleid van verweerder. Uit de Beleidsregels volgt niet dat een nota verplicht is maar alleen dat, als er een nota is, die moet worden meegestuurd. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij geen nota van zijn advocaat heeft ontvangen en dat zijn advocaat ook niet verplicht is om nota’s te versturen, nu het toevoegingsbesluit van de RvR al een betalingsverplichting inhoudt. Verder heeft verweerder volgens eiser niet gemotiveerd waarom in zijn geval geen sprake was van overmacht.

3.3.

Uit artikel 44, eerste lid, van de Pw vloeit voort dat geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. De kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand komen op op de dag dat de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde eigen bijdrage uiterlijk op deze dag moet worden aangevraagd. Hierbij is van belang dat de aanvraag ook op een eerder moment kan worden ingediend, bijvoorbeeld tegelijkertijd met de aanvraag om een toevoeging, ook al is op dat moment nog niet bekend hoe hoog de eigen bijdrage zal zijn. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3228.

3.4.

De rechtbank maakt uit artikel 3.1, tweede en derde lid, onder a, van de Beleidsregels op dat verweerder buitenwettelijk begunstigend beleid toepast op aanvragen om bijzondere bijstand. Zo maakt verweerder het mogelijk om een aanvraag in te dienen voor kosten die zijn gemaakt voor de aanvraagdatum indien de nota’s niet ouder zijn dan drie maanden en de kosten niet langer geleden dan zes maanden voor de aanvraagdatum zijn gemaakt of opgekomen. Dat dit beleid deels benadelend is, zoals eiser heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Het beleid houdt immers ten opzichte van wat volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Pw (zie onder 3.3) een verruiming in. Volgens vaste rechtspraak dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3466). Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.

3.5.

De rechtbank stelt vast dat de kosten van zes eigen bijdragen en de nota griffierecht langer dan zes maanden voor de aanvraag zijn opgekomen. Eiser heeft zijn aanvraag namelijk ingediend op 31 december 2020, terwijl de toevoegingen dateren van 21 november 2019, 20 januari 2020, 10 februari 2020, 5 maart 2020, 30 maart 2020 en 25 juni 2020. De nota griffierecht dateert van 16 januari 2020. Gelet op verweerders beleid is de aanvraag voor deze kosten dus te laat ingediend. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn beleid op dit punt niet op consistente wijze heeft toegepast. De omstandigheid dat eiser niet op de hoogte was van het nieuwe beleid, dient voor zijn eigen risico te blijven.

3.6.

Over de zevende eigen bijdrage heeft verweerder gesteld dat, nu geen nota is ingediend, niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, op welk moment eisers advocaat de kosten bij hem in rekening heeft gebracht. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder toegelicht dat zijn beleid, in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, ervan uitgaat dat de rechtsbijstandverlener de eigen bijdrage in rekening brengt door middel van het versturen van een nota/factuur. Verweerder heeft er verder op gewezen dat in de toelichting op de Beleidsregels is vermeld dat aan de hand van de factuur wordt beoordeeld of de aanvraag op tijd is ingediend. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, in lijn met de Beleidsregels en de toelichting daarop, op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu eiser geen nota heeft ingediend, hij voor deze eigen bijdrage geen beroep kan doen op het buitenwettelijk begunstigend beleid (vgl. ook de uitspraak van de Raad van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2590). Dat betekent dat ook de aanvraag voor deze eigen bijdrage te laat is ingediend.

3.7.

De stelling van eiser dat verweerder in een recentelijk genomen besluit de kosten van rechtsbijstand wel heeft vergoed zonder dat hij in de daaraan voorafgaande aanvraag een nota van zijn advocaat heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat bij de beoordeling van die aanvraag een fout is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende aanleiding is voor de conclusie dat verweerder zijn beleid op dit punt niet op consistente wijze heeft toegepast.

3.8.

Eisers stellingen dat hij door omstandigheden het grootste deel van het jaar was uitgeschakeld en dat hij de aanvraag door een crash van zijn computer niet eerder kon indienen, leidt ook niet tot een ander oordeel. Eiser heeft deze stellingen onvoldoende onderbouwd. Ook is bijvoorbeeld niet gebleken dat eiser geen hulp van een derde had kunnen inschakelen.

3.9.

De conclusie is dat verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp terecht heeft afgewezen. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Extra verwarmingskosten

4.1.

Aan het bestreden besluit ligt op het punt van de extra verwarmingskosten het volgende ten grondslag. Eiser heeft de meerkosten voor verwarming niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft namelijk geen recente eindafrekening of jaarrekening van zijn energiemaatschappij overgelegd.

4.2.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn aanvraag ziet op toekomstig verbruik in 2021 en de energienota over 2020 daarvoor niet van belang is. De aannemelijkheid van de meerkosten volgt volgens eiser uit het medisch advies van de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD).

4.3.

De rechtbank stelt voorop dat, anders dan verweerder heeft betoogd, eiser in zijn aanvraag en in bezwaar voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag betrekking heeft op toekomstige warmtekosten.

4.4.

Verweerder heeft eisers aanvraag willen beoordelen aan de hand van de eindafrekening over 2020 van zijn energiemaatschappij. Uit de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2562, volgt dat deze wijze van beoordelen onjuist is. Om vast te stellen dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, zich voordoen, is niet bepalend of de betrokkene de kosten in de periode vóór de aanvraag daadwerkelijk heeft gemaakt. De aanvraag ziet namelijk niet op de kosten in de voorliggende periode. Nu de aanvraag is afgewezen omdat de eindafrekening 2020 niet is overgelegd, is het bestreden besluit in zoverre gebrekkig gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre vernietigd te worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.

4.5.

De rechtbank zal hierna nagaan of er aanleiding bestaat om, op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (deels) in stand te laten.

4.6.

Uit het GGD-advies blijkt weliswaar dat sprake is van een extra warmtebehoefte, maar dat betekent op zichzelf nog niet dat eiser daadwerkelijk meerkosten maakt. Verweerder heeft betoogd dat, ook als de aanvraag niet afgewezen had mogen worden wegens het ontbreken van de eindafrekening over 2020, het op de weg van eiser lag om aannemelijk te maken dat zich daadwerkelijk meerkosten voordoen. Volgens verweerder had eiser in dit verband nota’s kunnen indienen waaruit zijn maandelijkse voorschotbetaling blijkt. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij meerkosten maakt. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Daarbij is van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij, in afwachting van een positief besluit op de aanvraag, zijn verwarming laag heeft gehouden om meerkosten te voorkomen en dat uit zijn voorschotnota’s (of zijn eindafrekening over 2021) niet blijkt dat hij over 2021 meerkosten heeft gemaakt. De conclusie moet dus zijn dat eiser in 2021 geen extra verwarmingskosten heeft gemaakt die voor vergoeding door bijzondere bijstand in aanmerking komen.

4.7.

De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten is gehandhaafd, in stand worden gelaten.

Dwangsom

5.1.

Op het punt van de dwangsom heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de ingebrekestelling van 17 maart 2021 onvoldoende duidelijk blijkt dat deze ook ziet op de aanvraag om een woonkostentoeslag.

5.2.

Eiser heeft aangevoerd dat de ingebrekestelling op de gehele aanvraag betrekking heeft (rechtshulpkosten, verwarmingskosten én woonkosten).

5.3.

De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder in beroep heeft betoogd, uit het digitale aanvraagformulier van 31 december 2020 voldoende duidelijk blijkt dat eiser ook een woonkostentoeslag heeft aangevraagd. Het vakje bij de woonkostentoeslag (nummer 5) is door eiser ingevuld en bij de gegevens over zijn bankrekening is ook nummer 5 vermeld. Verweerder lijkt er eerder ook van uit te zijn gegaan dat eiser een woonkostentoeslag heeft aangevraagd, nu in het bestreden besluit is vermeld dat de aanvraag om een woonkostentoeslag in eerste instantie over het hoofd is gezien. Uit de ingebrekestelling van 17 maart 2021 blijkt vervolgens voldoende duidelijk dat die is gericht op eisers gehele aanvraag van 31 december 2020 en dus ook op de aanvraag om een woonkostentoeslag. Het beroep is ook hierom gegrond en het bestreden besluit zal ook worden vernietigd voor zover hierin het verzoek om een dwangsom is afgewezen.

5.4.

De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij stelt vast dat de maximale termijn van 42 dagen is aangevangen op 2 april 2021 en dat verweerder deze termijn heeft overschreden. Verweerder heeft namelijk pas op 22 juli 2021 beslist op eisers aanvraag. De rechtbank stelt de door verweerder verschuldigde dwangsom daarom vast op € 1.442,-.

Griffierecht en proceskostenveroordeling

6. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden.

7. Niet gebleken is dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om

bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten is gehandhaafd en voor zover daarbij

geen dwangsom is vastgesteld;

- laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover daarbij de aanvraag om

bijzondere bijstand voor extra verwarmingskosten is afgewezen, in stand;

- stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre

in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 49,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 februari 2022.

De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel