Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1784, 20/3401 ZW
Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1784, 20/3401 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 september 2023
- Datum publicatie
- 26 september 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1784
- Zaaknummer
- 20/3401 ZW
Inhoudsindicatie
Verzoek op 24 juli 2019 om terug te komen van het besluit van 15 augustus 2012, waarbij appellante met ingang van 22 augustus 2012 geschikt is verklaard voor het verrichten van het eigen werk. Net als de rechtbank heeft de Raad in de door appellante overgelegde, later aangevulde, medische informatie van PsyQ geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen onderkennen. Ook in het rapport van Van Amelsfoort van 6 oktober 2022 is geen nieuw feit als bedoeld te onderkennen. Zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in hoger beroep hersteld, dit geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2020, 20/3440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 juni 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 20/3478 WIA en 20/3479 WIA, waarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als rechtshulpverlener bij een vakbond voor 36 uur per week. Op 20 december 2010 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en nadien bijkomende psychische klachten. Na beëindiging van het dienstverband is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 15 augustus 2012 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts in een rapport van 15 august 2012 vastgesteld dat appellante voldoende belastbaar was om weer in de maatgevende arbeid te hervatten. Er bestond geen objectiveerbare belemmering meer om dit werk te verrichten. Bij besluit van 15 augustus 2012 is appellante met ingang van 22 augustus 2012 geschikt verklaard voor het verrichten van het eigen werk. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 september 2012 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van 21 september 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft na onderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Bij eigen onderzoek is zij tot vergelijkbare bevindingen gekomen. Nieuw is dat de problematiek van appellante inmiddels onder een diagnostische noemer (ADHD) is gevat, maar dit betreft niet een nieuw medisch probleem. Appellante heeft beperkingen aangevoerd, maar heeft in het verleden daarmee kunnen werken. Het tegen het besluit van 24 september 2012 ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 20 maart 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat eerst ter zitting een behandelvoorstel van februari 2013 is overgelegd, waarvan overigens niet duidelijk is door wie het is opgesteld. Gelet op het late tijdstip waarop dit stuk is ingediend en de onduidelijkheid over de opsteller daarvan, is de rechtbank hieraan voorbijgegaan. Tegen de uitspraak van 20 maart 2013 is geen hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft het Uwv bij brief van 24 juli 2019 verzocht om terug te komen van het besluit van 15 augustus 2012. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante gewezen op medische informatie van PsyQ, waaruit volgens appellante volgt dat zij vanaf 22 augustus 2012 niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werk als gevolg van psychische klachten. Ten onrechte is het besluit van 15 augustus 2012 niet gebaseerd op deze medische informatie, zodat het besluit achteraf onjuist is gebleken. Naar aanleiding van voornoemd verzoek heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. In het rapport van 14 februari 2020 heeft deze arts geconcludeerd dat de informatie van februari 2013 geen nieuw feit betreft. Dat er sprake is van ADHD-klachten is reeds meegenomen in de primaire beoordeling met betrekking tot de hersteldverklaring per 22 augustus 2012 en is ook in bezwaar en beroep besproken. Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2020 geweigerd terug te komen van het besluit van 15 augustus 2012, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2020 is door het Uwv bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts, dat met de door appellante ingebrachte medische informatie van PsyQ geen sprake is van nieuw gebleken feiten. Het Uwv heeft het verzoek van appellante terecht met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is van nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daarbij heeft zij erop gewezen dat in bezwaar haar medische bezwaren ten onrechte niet zijn voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van nieuwe feiten heeft zij een expertiserapport van 6 oktober 2022 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort ingebracht. Van Amelsfoort heeft een volledige beoordeling gedaan vanaf 20 oktober 2010, de datum van haar ziekmelding, en heeft geconcludeerd dat zij sedertdien als gevolg van de ADHD doorlopend arbeidsongeschikt is. Van Amelsfoort ziet als nieuw medisch feit dat ten onrechte geen beperkingen zijn toegeschreven aan de ADHD. Appellante heeft de Raad ten slotte verzocht een deskundige te benoemen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het besluit van 15 augustus 2012, waarbij appellante is meegedeeld dat zij met ingang van 22 augustus 2012 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt wordt geacht voor het eigen werk, staat in rechte vast. Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van dat besluit. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de bij het verzoek van appellante overgelegde medische informatie van PsyQ, in bezwaar en beroep met nadere verklaringen aangevuld, geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen onderkennen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 14 februari 2020 op navolgbare wijze uiteengezet dat de klachten die in de informatie van PsyQ worden beschreven al zijn onderkend door de verzekeringsarts, die na onderzoek appellante met ingang van 22 augustus 2012 hersteld heeft verklaard voor het eigen werk. Die verzekeringsarts benoemt in haar rapport van 15 augustus 2012 dat appellante naar PsyQ is gegaan, waar ADD is vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2012 blijkt dat in de beoordeling in bezwaar is meegewogen dat appellante sinds 19 juli 2012 bij PsyQ in behandeling was, dat die behandeling bestond uit het instellen op medicatie en coaching. Ook is bij die beoordeling meegewogen dat de juiste medicatie en de juiste dosering nog niet was gevonden en dat door appellante psychische beperkingen werden ervaren. De diagnose ADHD is ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2012 kenbaar meegewogen en betreft dus geen nieuw feit. Het is bovendien vaste rechtspraak dat een diagnose op zichzelf geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert. Het gaat om de beperkingen die van invloed zijn op het verrichten van arbeid (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476). Ook heeft de rechtbank appellante terecht niet gevolgd in het standpunt dat het aannemen van aanvullende beperkingen van haar belastbaarheid bij een medische beoordeling op 19 september 2018 – mede op grond van informatie van PsyQ uit 2013 – betekent dat deze informatie van PsyQ op 22 augustus 2012 ook tot meer beperkingen zou hebben geleid. Het medisch rapport van 19 september 2018 heeft betrekking op de belastbaarheid vanaf 9 juni 2014. In het rapport van 19 september 2018 is geen aanknopingspunt te vinden dat de belastbaarheid van appellante in het besluit van 15 augustus 2012 onjuist zou zijn ingeschat.
Ook in het rapport van Van Amelsfoort van 6 oktober 2022 is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb te onderkennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd en deugdelijk onderbouwd dat het rapport van Van Amelsfoort geen nieuwe inzichten heeft opgeleverd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft allereerst gewezen op de bevindingen over ADHD in de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten in dit dossier. Verder heeft hij uiteengezet dat ADHD geen stabiel ziektebeeld is en dat ook externe omstandigheden een rol spelen bij de belastbaarheid. In de periode van 16 december 2013 tot 19 september 2018 is appellante niet gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Er is over die periode ook geen nieuwe medische informatie beschikbaar die iets zegt over de beperkingen die de ADHD in de situatie van appellante op de datum in geding zou opleveren. Gezien het mogelijk wisselende beloop van de ADHD kan over die periode dan ook geen betrouwbare beoordeling van de belastbaarheid worden gegeven.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat zij in bezwaar onder verwijzing naar medische informatie ook medische gronden naar voren heeft gebracht tegen de beoordeling van het Uwv of sprake was van nieuwe feiten. Het niet voorleggen van medische bezwaren aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep ter heroverweging is in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2373). Dit zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in hoger beroep echter hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van Van Amelsfoort van 6 oktober 2022 zoals uiteengezet in 4.4 alsnog een medische beoordeling heeft gedaan, waarvan hij met zijn rapport van 17 januari 2023 verslag heeft uitgebracht.
Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, nu er geen aanleiding is tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 15 augustus 2012. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het in 4.5 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, bestaande uit de door appellante gemaakte kosten van de expertise van Van Amelsfoort tot een bedrag van € 1.905,75. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.905,75;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen