Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1808, 20/3478 WIA, 20/3479 WIA
Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1808, 20/3478 WIA, 20/3479 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 september 2023
- Datum publicatie
- 29 september 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1808
- Zaaknummer
- 20/3478 WIA, 20/3479 WIA
Inhoudsindicatie
Toekenning WGA-Uitkering met ingang van een jaar voor aanvraag. Alsnog toekenning IVA-Uitkering met handhaving ingangsdatum van een jaar voor aanvraag. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Geen sprake van een bijzonder geval voor verdere terugwerkende kracht dan één jaar voor de aanvraag. Het Uwv heeft niet nagelaten appellante een kennisgeving te sturen als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA, op grond waarvan de aanvraag om WIA-uitkering geacht moet worden tijdig te zijn gedaan, dus uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de tekst van artikel 64 van de Wet WIA noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2004-2005, 30034, nr. 3, blz. 196-197) voor dat standpunt steun biedt.
Uitspraak
20/3478 WIA en 20/3479 WIA
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2020, 19/4499 en 19/4722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 28 juni 2023. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaak 20/3401 ZW, waarin afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft zich vanuit de Werkloosheidswet per 1 februari 2013 ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 9 juni 2014 beëindigd omdat het recht op uitkering in verband met het niet verschijnen op afspraken met een medewerker van het Uwv niet kon worden vastgesteld. Dit besluit is tot in hoger beroep in stand gelaten met de uitspraak van de Raad van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:515.
Appellante heeft op 10 augustus 2018, naar aanleiding van haar ziekmelding per 1 februari 2013, uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het Uwv appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend met ingang van 10 augustus 2017, een jaar voor aanvraag. Na een bezwaarprocedure heeft het Uwv in de beroepsfase bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2020 (bestreden besluit), voor zover voor dit geding van belang, aan appellante alsnog een IVA-uitkering toegekend, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De ingangsdatum van de IVA-uitkering is gehandhaafd op 10 augustus 2017, omdat geen sprake is van een bijzonder geval voor verdere terugwerkende kracht dan één jaar voor de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover voor het geding in hoger beroep van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het standpunt dat in haar geval sprake is van een fictieve aanvraag op 16 oktober 2014, 89 weken na haar ziekmelding op 1 februari 2013, omdat het Uwv verzuimd heeft haar een kennisgeving als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA toe te sturen. De tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 64 van de Wet WIA bieden voor dat standpunt steun. De rechtbank heeft appellante evenmin gevolgd in het betoog dat in haar geval sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen. Omdat geen sprake is van een bijzonder geval, heeft het Uwv terecht aan appellante met ingang van 10 augustus 2017 een IVA-uitkering toegekend.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat nu het Uwv geen kennisgeving als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA heeft verstuurd, haar aanvraag op grond van artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA geacht moet worden tijdig te zijn ingediend. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval, omdat het Uwv heeft nagelaten de kennisgeving als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA te verstrekken. Bovendien liggen aan de te late indiening van de aanvraag medische redenen ten grondslag.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op de inhoud van de gronden is appellante in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Ter zitting is vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de ingangsdatum van de toekenning van de IVA-uitkering.
Artikel 64 van de Wet WIA luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“2. Het UWV stelt de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. (…)
3. De verzekerde doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd (…).
6. Een aanvraag wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien het UWV de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid (…) de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen. (…)
11. Het recht op een uitkering op grond van deze wet kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.”
Niet in geschil is dat het Uwv appellante geen tijdige kennisgeving heeft gestuurd, zoals genoemd in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA. Evenmin is in geschil dat appellante haar aanvraag voor een WIA-uitkering niet heeft ingediend binnen de daarvoor in artikel 64, derde lid, van de Wet WIA gestelde termijn, maar pas op 10 augustus 2018.
De meest verstrekkende grond van appellante houdt in dat nu het Uwv nagelaten heeft haar een kennisgeving te sturen als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA, haar aanvraag om WIA-uitkering geacht moet worden tijdig te zijn gedaan, dus uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de tekst van artikel 64 van de Wet WIA noch de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2004-2005, 30034, nr. 3, blz. 196-197) voor dat standpunt steun biedt. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 8 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3931, slaagt niet, omdat in die uitspraak, anders dan in haar geval, sprake was van een latere kennisgeving door het Uwv als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. In het geval van appellante heeft het Uwv geen kennisgeving gestuurd. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat, nu in het geval van appellante de ZW-uitkering met ingang van 9 juni 2014 is beëindigd vanwege een opgelegde maatregel, er voor het Uwv geen aanleiding meer was om haar een kennisgeving te verstrekken met de mogelijkheid van het doen van een schriftelijke aanvraag om WIA-uitkering. De Raad onderschrijft dit standpunt en oordeelt dat artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA toepassing mist.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1216, is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA slechts sprake als een verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. Op de verzekerde rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
Omdat uit 4.4 volgt dat er geen sprake van is dat het Uwv heeft nagelaten om de in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde kennisgeving te verstrekken, is er geen aanleiding om op die grond een bijzonder geval aan te nemen. Evenmin is gebleken dat appellante om medische of andere redenen niet in staat was om eerder dan 10 augustus 2018 een WIAaanvraag in te dienen. Weliswaar heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante in 2014 vanwege medische redenen niet in staat is geweest tijdig haar WIA-aanvraag in te dienen, maar het Uwv heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellante vanaf 6 februari 2016 contacten heeft onderhouden met het Uwv, zoals het doorgeven van een adreswijziging, het invullen van een inkomens- en vermogensonderzoek en het met behulp van een advocaat voeren van een procedure tegen beëindiging van de ZW-uitkering. Gelet hierop valt niet in te zien dat appellante niet in staat was om eerder dan op 10 augustus 2018 een WIA-aanvraag in te dienen. Anders dan appellante ter zitting heeft aangevoerd, zijn in het rapport van 22 mei 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch in andere rapporten van verzekeringsartsen aanknopingspunten te vinden voor een andersluidend oordeel.
Uit rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen