Centrale Raad van Beroep, 10-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:492, 19/608 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:492, 19/608 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 maart 2023
- Datum publicatie
- 27 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:492
- Zaaknummer
- 19/608 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte afgewezen aanvragen om bijstand. Uitwijkjurisprudentie. Geen schending medewerkingsverplichting. Het college heeft vijf aanvragen om bijstand van appellante afgewezen om verschillende redenen. De eerste aanvraag heeft het college ten onrechte afgewezen omdat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. De andere aanvragen heeft het college ten onrechte afgewezen omdat appellanten onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Weliswaar heeft appellante zich afgemeld voor enkele nadere gesprekken, maar hiermee heeft zij de op haar rustende medewerkingsverplichting niet geschonden. Appellante heeft namelijk in het kader van de eerste, tweede en derde aanvraag in gesprekken uitvoerig toegelicht hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Zij heeft de gevraagde stukken overgelegd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 maart 2023
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2019, 18/2460 (aangevallen uitspraak 1), van 21 december 2018, 18/2861 en 18/2863 (aangevallen uitspraak 2) en van 14 april 2021, 19/1213 en 19/2342 (aangevallen uitspraak 3) en op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 januari 2023. Appellante heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en is bijgestaan door haar gemachtigden. Het college heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door G. Curcic en C. Graper.
Naar aanleiding van de verzoeken van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft van 29 juni 2016 tot en met 18 februari 2018 van de gemeente Vaals bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen naar de norm van een alleenstaande. Op 19 februari 2018 is zij verhuisd naar een adres in [woonplaats] , gemeente Kerkrade (uitkeringsadres).
Aanvraag 1
Op 19 februari 2018 heeft appellante zich bij de gemeente Kerkrade gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft de aanvraag op 7 maart 2018 ingediend (aanvraag 1). Appellante heeft verschillende gegevens ingeleverd, waaronder bankafschriften.
Omdat appellante bij aanvraag 1 werd bijgestaan door een vriend uit [plaatsnaam 1] (X), die haar ook financieel hielp, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de woon-, leef- en inkomenssituatie van appellante. De sociaal rechercheur heeft onder meer de gegevens van Suwinet en de Dienst Wegverkeer geraadpleegd. De sociaal rechercheur heeft een internetonderzoek gedaan en 26 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres in de periode van 12 maart 2018 tot en met 6 april 2018. Bij vrijwel al deze waarnemingen is een auto van X bij of in de nabijheid van het uitkeringsadres aangetroffen.
Op 6 april 2018 heeft de sociaal rechercheur met een collega een onaangekondigd huisbezoek uitgevoerd op het uitkeringsadres. Bij dit huisbezoek opende X de deur van de woning. De sociaal rechercheurs hebben geconstateerd dat appellante zeven raskatten heeft. Er is een aantal zaken van X, zoals kledingstukken, deodorant en een poststuk, op het uitkeringsadres aangetroffen. Na het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs met appellante en X gesproken. In dit gesprek hebben appellante en X hun woon- en leefsituatie toegelicht. Aansluitend aan het gesprek hebben de sociaal rechercheurs een huisbezoek afgelegd op het woonadres van X. De woning van X was volledig ingericht.
De sociaal rechercheur heeft gegevens van het gas-, water- en elektriciteitsverbruik opgevraagd van het uitkeringsadres en het woonadres van X. Daarnaast heeft hij een buurtonderzoek verricht bij het uitkeringsadres.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 9 april 2018. Gelet op deze bevindingen heeft het college bij besluit van 10 april 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2018 (bestreden besluit 1), aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft over de frequentie en omvang van het verblijf van X op het uitkeringsadres, terwijl zij betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voert met hem. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Aanvraag 2
Appellante heeft zich op 16 april 2018 opnieuw gemeld bij het college voor een aanvraag om bijstand. Zij heeft de aanvraag op 3 mei 2018 ingediend (aanvraag 2).
Tijdens het onderzoek van aanvraag 1 heeft het college een melding van de sociale recherche in [plaatsnaam 2] ontvangen dat appellante zich mogelijk zou bezighouden met het fokken en verkopen van raskatten. Appellante heeft onder andere wederom bankafschriften ingeleverd. Een sociaal rechercheur heeft gegevens over appellante gevorderd bij een online dierenwinkel, omdat appellante daar bestellingen heeft geplaatst, en bij een dierenarts, omdat appellante daar betalingen heeft verricht. Er zijn geen gegevens ontvangen van de online dierenwinkel. Een medewerker van de dierenarts heeft medegedeeld dat appellante daar bekend is als fokker van katten. Uit de gegevens van de dierenarts blijkt dat de pinbetalingen op de facturen voor de behandelingen van de katten van appellante niet overeenkomen met betalingen op de bankafschriften over de periode van 20 november 2017 tot en met 2 mei 2018. De sociaal rechercheur heeft appellante op 12 juni 2018 gehoord. Appellante heeft verklaard dat zij maandelijks ongeveer € 40,- uitgeeft aan haar katten als de katten niet ziek zijn. Zij heeft verklaard dat ze bij de dierenarts staat geregistreerd als fokker, omdat dan lagere tarieven worden gehanteerd. Over haar levensonderhoud heeft zij verklaard dat zij goedkoop eten koopt op de markt.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 13 juni 2018. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college bij besluit van 25 juni 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit 2) aanvraag 2 afgewezen. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat het onduidelijk is hoe appellante in haar levensonderhoud en dat van haar zeven raskatten voorziet. De onduidelijkheden komen voort uit de ingeleverde stukken, de facturen van de dierenarts na vergelijking met de referentiecijfers van het Nibud en de discrepantie in het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellante. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Aanvraag 3
Appellante heeft zich op 9 juli 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft verschillende stukken ingeleverd. Op 30 juli 2018 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3).
De sociaal rechercheur heeft met appellante gesproken op 23 augustus 2018. Appellante heeft daarbij het volgende verklaard. Zij heeft inmiddels drie maanden huurachterstand en heeft een schuld bij X, omdat hij haar geld heeft geleend om huur te betalen. In augustus heeft hij nog eens € 500,- aan haar geleend voor het doen van boodschappen. Verder leeft zij van haar huurtoeslag. Zij leeft heel zuinig en koopt haar boodschappen als er aanbiedingen zijn. Zij heeft maandelijks ongeveer € 50,- aan kosten voor haar katten.
De sociaal rechercheur heeft gegevens gevorderd en ontvangen van de online dierenwinkel. De sociaal rechercheur heeft appellante uitgenodigd voor een nader gesprek op 13 september 2018 om de onduidelijkheden in haar financiële situatie te bespreken. Appellante heeft bankafschriften ingeleverd maar heeft zich afgemeld voor het gesprek, omdat de urenlange gesprekken te veel van haar vergen en er al meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden. Volgens haar is duidelijk hoe zij in haar levensonderhoud voorziet. Het college heeft appellante nog tweemaal uitgenodigd voor een gesprek met de toelichting dat het gesprek doorgang zal moeten vinden, omdat er onduidelijkheden in de inkomenssituatie van appellante blijven bestaan en het onderzoek zich nu richt op haar huidige situatie. Appellante heeft zich afgemeld voor beide gesprekken onder verwijzing naar de eerdere toelichting bij de eerste afmelding.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is ondertekend op 8 oktober 2018. Het college heeft in de bevindingen reden gezien om bij besluit van 2 oktober 2018 (besluit 3) aanvraag 3 af te wijzen, omdat de onduidelijkheden in de financiële situatie van appellante niet zijn opgehelderd en zij vervolgens herhaaldelijk geen medewerking heeft verleend. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Aanvraag 4
Appellante heeft zich op 16 oktober 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft verschillende stukken ingeleverd. Op 1 november 2018 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 4).
De sociaal rechercheur heeft appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 en op 28 november 2018 om de ontstane onduidelijkheid over onder meer haar inkomstensituatie te bespreken. Appellante heeft zich afgemeld voor deze gesprekken omdat zij de nodige stress blijft ervaren bij deze langdurige gesprekken en dit slecht is voor haar gezondheid. Daarnaast worden naar haar idee elke keer dezelfde vragen gesteld. Appellante heeft vermeld bereid te zijn om alle nieuwe zaken en vragen te beantwoorden. Zij heeft een verklaring van X overgelegd van de dierenartskosten die hij voor haar heeft betaald.
Het college heeft bij besluit van 28 november 2018 (besluit 4) aanvraag 4 afgewezen, omdat de onduidelijkheden in de financiële situatie en in de woon- en leefsituatie niet zijn weerlegd en zij herhaaldelijk geen medewerking heeft verleend. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Bij besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat er wat betreft aanvragen 3 en 4 een discrepantie bestaat tussen het inkomsten- en het uitgavenpatroon van appellante die zij niet met bewijsstukken gemotiveerd heeft weerlegd. Daarnaast is wat betreft aanvraag 4 onduidelijk gebleven wat de hoedanigheid is van X in de woon- en leefsituatie van appellante. Omdat appellante bij zowel aanvraag 3 als aanvraag 4 geen medewerking heeft verleend aan de rechtmatigheidsgesprekken, heeft zij de onduidelijkheden niet weggenomen.
Aanvraag 5
Appellante had zich inmiddels op 9 januari 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft verschillende stukken ingeleverd. Op 28 januari 2019 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 5).
De sociaal rechercheur heeft met appellante gesproken op 20 februari 2019. Zij heeft het volgende verklaard. Er is niets veranderd in haar situatie. Zij leeft nog steeds van de toeslagen die zij van de Belastingdienst ontvangt. Daarnaast verstrekt X haar nog steeds leningen. Zij heeft alles ingeleverd waaruit blijkt hoe zij in haar levensonderhoud voorziet. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2019.
Bij besluit van 22 februari 2019 (besluit 5), gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit 4), heeft het college aanvraag 5 afgewezen omdat de onduidelijkheden in de financiële situatie van appellante niet zijn weerlegd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor aanvragen 1 tot en met 5 geldt het volgende kader. Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aangevallen uitspraak 1
De te beoordelen periode loopt van 19 februari 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor aanvraag 1, tot en met 10 april 2018, de datum van besluit 1 (periode 1).
Appellante heeft aangevoerd dat zij volledige openheid van zaken heeft gegeven over haar feitelijke woon- en leefsituatie. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
Niet in geschil is dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Uit bestreden besluit 1 blijkt dat het college het vermoeden had dat appellante en X in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kon vaststellen dat dit vermoeden juist was.
Het is niet aanvaardbaar dat de bijstandverlenende instantie, die twijfels heeft over de opgegeven woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens geen gezamenlijke huishouding kan vaststellen, zoals in het geval van appellante, ‘uitwijkt’ naar de grond dat door het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:441).
Appellante en X hebben hun medewerking verleend aan de huisbezoeken en de gesprekken. Zij hebben tijdens het gesprek van 6 april 2018 verklaard over het verblijf van X op het uitkeringsadres en antwoord gegeven op vragen die de sociaal rechercheurs hun daarover hebben gesteld. Appellante heeft tijdens dat gesprek verklaard dat X in het begin na de verhuizing haar vaak hielp en dat ze elkaar drie keer in de week zagen. X heeft ook verklaard dat dit klopt en dat hij een eigen huishouden heeft. Zij hebben beiden verklaard dat X niet iedere dag bij appellante is, dat X geen sleutel heeft van het uitkeringsadres en dat de aanwezigheid van X en de duur op het uitkeringsadres wisselt. De sociaal rechercheurs zijn op een later moment in dat gesprek teruggekomen op de vraag hoe vaak appellante en X elkaar zien. Appellante heeft verklaard dat zij niet kan zeggen hoe vaak zij elkaar zien, omdat zij dat niet weet. X heeft verklaard dat hij de laatste twee weken vrijwel dagelijks heeft verbleven bij appellante en dat hij niet heeft bijgehouden waar hij is. Hij is ook iedere dag een paar uren op zijn adres en slaapt daar ook regelmatig. Hij gaat naar zijn huis om daar te werken en zijn kat te verzorgen. X en appellante hebben allebei verklaard dat zij niet weten hoe vaak zij samen slapen. X heeft verklaard dat als het nodig is, zoals in het geval dat appellante de volgende dag om 8:00 uur een afspraak heeft, hij dan bij appellante blijft slapen omdat hij haar met de auto moet vervoeren.
Zoals in 4.1 is opgenomen, is het aan het college om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Mochten de verklaringen van appellante onvoldoende worden geacht om haar woon- en leefsituatie te kunnen vaststellen, dan hadden de sociaal rechercheurs hierop moeten doorvragen of had het college nader onderzoek moeten doen. Appellante heeft verklaard over de frequentie van het verblijf van X, maar zij verklaart ook dat ze het niet precies weet omdat ze dat niet heeft bijgehouden. Nu appellante de gevraagde medewerking heeft verleend, kan het niet precies (meer) kunnen verklaren over de frequentie van de aanwezigheid van X in het geval van appellante er niet toe leiden dat het recht op bijstand, wegens schending van de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingen- en medewerkingsverplichting, niet is vast te stellen.
Het college heeft ter zitting verwezen naar de uitspraken van 3 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0772, en van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:311. De betrokkenen in die zaken gaven echter geen openheid van zaken door tegenstrijdig te verklaren of een gesprek te beëindigen. Hier is in het geval van appellante geen sprake van. Dat zij heeft verklaard dat X vlak na haar verhuizing ongeveer drie dagen in de week bij haar was en recentelijk bijna de hele week, is niet tegenstrijdig met haar verklaring dat zij niet precies kan aangeven wanneer en hoe lang X bij haar is geweest.
Gelet op 4.3 tot en met 4.3.5. slaagt het hoger beroep van appellante. Het college heeft immers twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante, maar kan op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen haar en X. Het college concludeert vervolgens ten onrechte dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, aangezien het college ter zitting heeft verklaard dat als bestreden besluit 1 geen standhoudt er nader onderzoek nodig is naar de financiële situatie van appellante in de te beoordelen periode. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het college noodzakelijk is. Het college dient in het nieuwe besluit ook over dit verzoek een beslissing te nemen. Voor zover een aanvullend recht op bijstand bestaat, moet het college tot vergoeding van de wettelijke rente overgaan. Voor de wijze waarop het college de rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Aangevallen uitspraak 2
De te beoordelen periode loopt van 16 april 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor aanvraag 2, tot en met 25 juni 2018, de datum van besluit 2 (periode 2).
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
Appellante heeft aangevoerd dat zij met de overgelegde gegevens en haar verklaringen haar financiële situatie duidelijk heeft gemaakt en dat aannemelijk is dat zij in periode 2 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze grond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
Volgens het college verhouden de uitgaven van appellante voor haar levensonderhoud zich niet met de Nibud-cijfers voor dergelijke uitgaven. Volgens het college is hiermee sprake van een discrepantie tussen de inkomsten en uitgaven van appellante. De Nibud-cijfers kunnen echter niet gezien worden als een minimumbedrag dat moet worden uitgegeven. De Nibud-cijfers kunnen wel een richtsnoer vormen om te bepalen wat voor uitgaven verwacht kunnen worden. In het geval van appellante is uit de bankafschriften af te leiden dat zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van 20 november 2017 tot en met 2 mei 2018 maandelijks ongeveer € 43,33 aan contant geld had te besteden en dat zij maandelijks ongeveer € 28,90 uitgaf aan levensmiddelen. Volgens de Nibud-cijfers had verwacht mogen worden dat appellante ongeveer € 201,- per maand zou uitgeven aan levensmiddelen. Dat appellante minder kan uitgeven dan de gemiddelde persoon omdat zij tot en met 18 februari 2018 op bijstandsniveau leefde en sindsdien geen bijstand meer heeft ontvangen, is op zichzelf aannemelijk. Appellante heeft verder verklaard dat zij kosten bespaart door voornamelijk op een later tijdstip naar de markt te gaan om daar de afgeprijsde producten te kopen die anders zouden worden weggegooid. Zij koopt hoe dan ook de goedkopere producten en probeert voor een langere periode te kopen. De Raad acht deze verklaring, gelet op de persoonlijke situatie van appellante zoals zij meerdere malen heeft beschreven, aannemelijk. De lage uitgaven van appellante voor haar eigen levensonderhoud zijn niet voldoende om te spreken van een financiële onduidelijkheid die het vaststellen van de bijstandbehoevende omstandigheden in de weg staat.
Dit geldt ook voor de lage uitgaven die appellante heeft gedaan voor haar katten. Volgens de Nibud-cijfers zou iemand met zeven katten maandelijks ongeveer € 231,- aan kosten hebben. Ook ten aanzien van de katten kunnen de Nibud-cijfers niet gezien worden als een minimumbedrag, maar meer als een richtsnoer om te bepalen wat voor uitgaven verwacht kunnen worden. Uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat appellante in de te beoordelen periode weinig kosten maakt die zijn te relateren aan haar katten. Maar het is niet zo dat appellante in het geheel geen uitgaven voor haar katten doet. Het college heeft er terecht op gewezen dat bijna de helft van de bekende uitgaven van appellante, namelijk bij een online dierenwinkel en een dierenarts, niet te herleiden zijn op de bankafschriften van appellante. Hiervoor heeft appellante bij de vierde aanvraag een verklaring overgelegd van X, dat hij deze rekeningen van de dierenarts heeft betaald.
Hoewel de uitgaven voor haar eigen levensonderhoud en voor de katten gering zijn, komt op grond van de overgelegde bankafschriften, in combinatie met haar verklaringen, niet het beeld naar voren dat het voor appellante onmogelijk is om in haar levensonderhoud en dat van haar katten te voorzien.
Daarnaast is van belang dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellante een andere onbekende bron van inkomsten heeft in de te beoordelen periode. Het college heeft uitgebreid onderzoek gedaan, mede naar aanleiding van de melding dat appellante een kattenfokkerij zou exploiteren. Maar dit heeft niet geleid tot concrete aanwijzingen dat appellante inderdaad dergelijke activiteiten verricht. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college desgevraagd verklaard dat het fokken van raskatten en het vergaren van inkomsten uit bedrijfsmatige activiteiten, niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag is gelegd.
Uit wat in 4.8 tot en met 4.8.4 is overwogen volgt dat de grondslag van de afwijzing van aanvraag 2, namelijk dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien, geen stand kan houden. Dat betekent dat bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag en daarom niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, aangezien het college ter zitting uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht dat als bestreden besluit 2 geen standhoudt er nader onderzoek nodig is. In aanloop naar de zitting is het college gestuit op nieuwe informatie, die nog niet is beoordeeld maar mogelijk een nieuw licht werpt op deze zaak, ook in de te beoordelen periode. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De Raad voegt daaraan toe dat, gelet op de verklaring van appellante dat zij financieel werd ondersteund door X, het college deze financiële bijdragen, voor zover deze niet als een lening kunnen worden beschouwd, als inkomsten in aanmerking kan nemen. De Raad wijst verder op de vaste rechtspraak over het aangaan van leningen om in levensonderhoud te voorzien, tijdens een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
Aangevallen uitspraak 3
Wat betreft bestreden besluit 3 lopen de te beoordelen periodes van 9 juli 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor aanvraag 3, tot en met 2 oktober 2018, de datum van besluit 3 (periode 3) en van 16 oktober 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor aanvraag 4, tot en met 28 november 2018, de datum van besluit 4 (periode 4). Wat betreft bestreden besluit 4 loopt de te beoordelen periode van 9 januari 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor aanvraag 5, tot en met 22 februari 2019, de datum van besluit 5 (periode 5).
Appellante heeft aangevoerd dat zij met haar verklaringen ook haar financiële situatie duidelijk heeft gemaakt en dat aannemelijk is dat zij in periodes 3, 4 en 5 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
Wat is overwogen in 4.8.1 tot en met 4.8.4 geldt ook voor aanvragen 3, 4 en 5. In de periode van 7 mei 2018 tot en met 22 augustus 2018 had zij gemiddeld maandelijks ongeveer € 37,14 aan contanten opgenomen en gaf zij gemiddeld maandelijks ongeveer € 70,53 aan levensmiddelen en € 33,58 aan haar katten uit. Over de periode van 2 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 had appellante gemiddeld maandelijks ongeveer € 66,67 contant te besteden en gaf zij gemiddeld maandelijks ongeveer € 139,33 aan levensmiddelen en € 51,73 aan haar katten uit. In de periode van 1 november 2018 tot en met 27 januari 2019 had appellante gemiddeld maandelijks ongeveer € 33,33 aan contanten opgenomen en gaf zij gemiddeld maandelijks ongeveer € 14,40 aan levensmiddelen en € 26,09 aan haar katten uit. De verklaringen van appellante voor deze lage uitgaven zijn hetzelfde als bij aanvraag 2. Gelet op de langere termijn dat appellante inmiddels geen bijstand meer ontving, is het aannemelijk dat zij haar levensonderhoudsuitgaven heeft beperkt.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van belang.
Weliswaar heeft appellante zich afgemeld voor enkele nadere gesprekken, maar hiermee heeft zij de op haar rustende medewerkingsverplichting niet geschonden. Appellante heeft namelijk in het kader van de eerste, tweede en ook de derde aanvraag in gesprekken uitvoerig toegelicht hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Zij heeft de gevraagde stukken overgelegd. Uit 4.8.1 tot en met 4.8.4 volgt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Verder heeft appellante ook terecht naar voren gebracht dat haar woon- en leefsituatie niet onduidelijk is. Appellante heeft verklaard een relatie met X te hebben en dat X haar ondersteunt. Dat hierom de woon- en leefsituatie van appellante onduidelijk is, heeft het college niet geconcretiseerd.
Uit 4.11 tot en met 4.14 volgt dat de grondslagen van de afwijzingen van aanvragen 3, 4 en 5 geen stand kunnen houden. Dat betekent dat bestreden besluiten 3 en 4 niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen aangevallen uitspraak 3 gegrond verklaren en bestreden besluit 3 en 4 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, aangezien het college ter zitting uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht dat als bestreden besluiten 3 en 4 geen standhouden er nader onderzoek nodig is. In aanloop naar de zitting is het college gestuit op nieuwe informatie, die nog niet is beoordeeld maar mogelijk een nieuw licht werpt op deze zaak, ook in de te beoordelen periodes. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 5.859,- in beroep (vier punten voor het indienen van de beroepschriften en drie punten voor de behandeling ter zitting) en € 4.185,- in hoger beroep, in totaal € 10.044,- (drie punten voor het indienen van de beroepschriften, twee punten voor de behandeling ter zitting) wegens verleende rechtsbijstand.
Verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellante heeft in alle zaken verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Het bezwaarschrift tegen besluit 1 is op 23 april 2018 door het college ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met ruim tien maanden, komt appellante in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,-. Het bezwaarschrift tegen besluit 2 is op 28 juni 2018 door het college ontvangen, zodat de redelijke termijn is overschreden met ruim acht maanden, zodat appellante in aanmerking komt voor een schadevergoeding van € 1.000,-. Het bezwaarschrift tegen besluit 3 is op 9 november 2018 door het college ontvangen, zodat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, zodat appellante in aanmerking komt voor een schadevergoeding van € 500,-. Het bezwaarschrift tegen besluit 4 is op 8 januari 2019 door het college ontvangen, zodat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, zodat appellante in aanmerking komt voor een schadevergoeding van € 500,-. Het bezwaarschrift tegen besluit 5 is op 3 april 2019 door het college ontvangen, zodat de redelijke termijn wat betreft dit besluit niet is overschreden. De overschrijdingen zijn volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat voor in totaal € 3.000,-.
7. Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante wat betreft haar verzoeken om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 837,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding van mr. Hermans en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding van mr. Crutzen, met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de besluiten van 29 augustus 2018, 10 oktober 2018, 13 maart 2019 en 30 juli 2019;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op bezwaar tegen de besluiten van 10 april 2018, 25 juni 2018, 2 oktober 2018, 28 november 2018 en 22 februari 2019 en bepaalt dat tegen deze besluiten slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 837,-.
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 10.044,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) F.C. Meershoek