Home

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:792, 22/3228 WIA, 23/1043 WIA , 22/3227 WIA-VV

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:792, 22/3228 WIA, 23/1043 WIA , 22/3227 WIA-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 april 2023
Datum publicatie
2 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:792
Zaaknummer
22/3228 WIA, 23/1043 WIA , 22/3227 WIA-VV

Inhoudsindicatie

Verzoekster kan met het hoger beroep niet bereiken dat de, ten onrechte gedane, bekorting van de aan [X] opgelegde loonsanctie ongedaan wordt gemaakt. Herstelkarakter loonsanctie. Verzoekster kan een verzoek om schadevergoeding bij Uwv indienen. Geen procesbelang. Hoger beroep niet-ontvankelijk. Afwijzing voorlopige voorziening,

Uitspraak

22 3228 WIA, 23/1043 WIA, 22/3227 WIA-VV

Datum uitspraak: 25 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2022, 22/4104 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[X B.V.] te [vestigingsplaats] ( [X] )

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens [X] heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, een zienswijze ingediend.

[X] heeft incidenteel hoger beroep ingediend.

Verzoekster heeft nadere gronden ingediend. [X] heeft daarop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A. Anandbahadoer. Namens [X] zijn mr. A. Meijer en mr. Fluit verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Verzoekster was werkzaam bij [X] als senior finance and report analist voor 40 uur per week. Op 9 maart 2020 is zij vanwege psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Verzoekster heeft op 10 december 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 5 januari 2022 heeft het Uwv een loonsanctie tot en met 6 maart 2023 opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van [X] onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim.

1.2.

Op 11 januari 2022 heeft [X] het Uwv verzocht om de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het Uwv de aan [X] opgelegde loonsanctie bekort tot en met 9 maart 2022. Bij besluit van 11 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de loonsanctie weliswaar ten onrechte is bekort, maar dat het niet mogelijk is om deze bekorting ongedaan te maken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bij de rechtbank ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Uwv de aan [X] opgelegde loonsanctie ten onrechte heeft bekort en dat het Uwv dit in het bestreden besluit ook heeft erkend. In geschil is wat de consequentie hiervan moet zijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6885) en gelet op artikel 25 van de Wet WIA, heeft de rechtbank overwogen dat het herstelkarakter van de loonsanctie tot gevolg heeft dat een wijziging van de grondslag van een administratieve in een inhoudelijke sanctie of wijziging in motivering in vergelijkbare zin niet meer mogelijk is als het Uwv het desbetreffende besluit niet voorafgaand aan de afloop van de wachttijd afgeeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt dit ook voor de situatie waarin het Uwv ten onrechte een loonsanctie heeft bekort. Wanneer de wachttijd is verstreken, kan de werknemer niet meer bewerkstelligen dat de bekorting ongedaan wordt gemaakt. In het geval van verzoekster was ten tijde van het bestreden besluit de wachttijd van 104 weken verstreken en kon het Uwv de bekorting van de loonsanctie daarom niet meer ongedaan maken en ook geen nieuwe loonsanctie meer opleggen. Het Uwv kon daarom het besluit van 27 januari 2022 niet herroepen. Het feit dat het Uwv de loonsanctie ten onrechte heeft bekort en daarom geen opzegverbod meer van toepassing is, waardoor [X] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan verzoeken, maakt dit niet anders. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298), heeft de rechtbank overwogen dat verzoekster wel een verzoek om schadevergoeding bij het Uwv kan indienen.

3.1.

Verzoekster heeft in hoger beroep haar standpunt dat de bekorting van de loonsanctie ongedaan had kunnen en moeten worden gemaakt, herhaald. Zij heeft daartoe aangevoerd dat in artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA, waarin is bepaald dat een loonsanctie niet na einde wachttijd kan worden opgelegd, alleen is verwezen naar het negende lid van dit artikel, dat ziet op het opleggen van een loonsanctie. Dit artikellid ziet dus niet op bekorting van de loonsanctie. De uitleg van het Uwv en de rechtbank is daarom volgens verzoekster niet wetsconform. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 april 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:769), heeft verzoekster aangevoerd dat de aangevallen uitspraak ook niet in lijn is met de rechtspraak van de Raad. Verzoekster heeft verder gesteld dat er nog meer schort aan de re-integratie-inspanningen van [X] dan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aangenomen.

3.2.

Tijdens de hogerberoepsprocedure heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, bestaande uit het schorsen van het besluit van 27 januari 2022 waarbij de loonsanctie bekort is, omdat zij zich op het standpunt stelt dat zij dan weer beschermd zou worden door het opzegverbod van haar arbeidsovereenkomst tijdens ziekte.

3.3.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.

3.4.

[X] heeft eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. Daarnaast heeft [X] incidenteel hoger beroep ingesteld. [X] heeft toegelicht dat als mocht blijken dat de Raad de bekorting ongedaan zou maken, [X] er belang bij heeft om haar standpunt naar voren te brengen dat er voor het ongedaan maken van de bekorting geen reden is. Ter zitting heeft [X] het voorwaardelijke karakter van het incidenteel hoger beroep benoemd.

4. De voorzieningenrechter van de Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.3.

De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om ook onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4.4.

Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1239), kan verzoekster met het hoger beroep niet bereiken dat de bekorting van de aan [X] opgelegde loonsanctie ongedaan wordt gemaakt. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op het herstelkarakter van de loonsanctie. Een loonsanctie is niet bedoeld om de werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot een adequate re-integratie-inspanning komt door zijn tekortkoming ten aanzien van bepaalde verplichtingen of re-integratie-inspanningen te herstellen (zie de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1905). Deze mogelijkheid tot herstel is er niet meer in de situatie van verzoekster, waarin na de bekorting van de loonsanctie, na einde wachttijd, wordt vastgesteld dat deze bekorting ten onrechte heeft plaatsgevonden. Met overeenkomstige toepassing van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA wordt geoordeeld dat het Uwv de bekorting van de loonsanctie daarom niet meer ongedaan kon maken en ook geen nieuwe loonsanctie meer kon opleggen. Omdat het Uwv bij het bestreden besluit de onrechtmatigheid van de bekorting van de loonsanctie reeds heeft erkend, hoeft de Raad zich daarover niet uit te laten en is in het geval van verzoekster ook daarin geen procesbelang gelegen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan verzoekster een verzoek om schadevergoeding bij het Uwv indienen. Ter zitting heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij dit verzoek om haar moverende redenen pas na afloop van deze hogerberoepsprocedure wil gaan indienen. Tot slot wordt overwogen dat het beroep op de uitspraak van de Raad van 6 april 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:769) niet slaagt. Overweging 4.3 van de Raad in die zaak is niet los te zien van het oordeel over het procesbelang en het in die zaak ingediende verzoek om schadevergoeding.

4.5.

Uit wat is overwogen in 4.4 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

4.6.

Omdat het hoger beroep niet slaagt, behoeft het incidenteel hoger beroep, gelet op het voorwaardelijk karakter daarvan, geen bespreking. Het Uwv heeft ter zitting overigens toegezegd dat het Uwv in verband met de onrechtmatige bekorting van de loonsanctie, geen schade zal verhalen op [X] .

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6. Gelet op het oordeel in de hoofdzaak bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) C.G. van Straalen