Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:652, 200.202.569/01+200.187.458/01+200.187.458/02

Gerechtshof Amsterdam, 20-02-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:652, 200.202.569/01+200.187.458/01+200.187.458/02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 februari 2018
Datum publicatie
27 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:652
Formele relaties
Zaaknummer
200.202.569/01+200.187.458/01+200.187.458/02

Inhoudsindicatie

Na verwijzing door de Hoge Raad. Minderjarige verblijft sinds 2005 in het huidige pleeggezin. Het hof heeft een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de vraag of hervatting van het contact tussen de man en de minderjarige op enigerlei wijze mogelijk is. De man heeft dit onderzoek door zijn handelwijze onmogelijk gemaakt, waardoor voortzetting van het onderzoek niet meer aan de orde is. De verzoeken van de man om hem te herstellen in het ouderlijk gezag, de minderjarige weer bij hem te laten wonen, een andere voogdijinstelling te benoemen, de voogdij te beëindigen, althans de GI te ontslaan, een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen, een informatieregeling vast te stellen en een bijzondere curator voor de minderjarige te benoemen, worden allen afgewezen. Toewijzing van het verzoek van de GI om de man de omgang met de minderjarige te ontzeggen voor de duur van één jaar, gelet op de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Veroordeling van de man in de kosten van het deskundigenonderzoek, omdat hij het onderzoek onmogelijk heeft gemaakt. Veroordeling van de man in de kosten van het geding in hoger beroep, gelet op de uitkomst van de procedure.

Uitspraak

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Uitspraak: 20 februari 2018

Zaaknummers: 200.202.569/01 (bijzondere curator) en 200.187.458/01 (gezag en omgang) 200.187.458/02 (voorlopige voorzieningen)

Zaaknummer eerste aanleg: C/10/439784 / FA RK 13-10449 (bijzondere curator) en C/10/441665 / FA RK 13-11250 (gezag en omgang)

in de zaken in hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. M.T. Wernsen te Den Haag,

tegen

Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

gevestigd te Rotterdam,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. U. Altintas-Gümüs te Rotterdam.

1 Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

1.1

Partijen worden hierna wederom de man respectievelijk JRR of de gecertificeerde instelling (GI) genoemd. Belanghebbend minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2003, wordt hierna wederom [de minderjarige] genoemd.

1.2

Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikkingen van 20 december 2016 en 21 februari 2017. Bij deze laatste beschikking is alvorens verder te beslissen een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de volgende vragen:

1. Hoe heeft [de minderjarige] zich tot nu toe ontwikkeld binnen het gezinssysteem, op school en in zijn sociale omgeving (vriendjes, sport, hobby’s)?

2. Waar moet de opvoedsituatie op dit moment aan voldoen gelet op [de minderjarige's] individuele behoeften?

3. Hoe is de relatie van [de minderjarige] met zijn pleegouders in termen van hechting en emotionele verbondenheid?

4. Welke personen anders dan zijn pleegouders zijn belangrijk in het leven van [de minderjarige] ?

5. Hoe was de relatie van [de minderjarige] met zijn vader toen zij nog contact hadden met elkaar?

6. Hoe heeft [de minderjarige] zelf de contacten met zijn vader ervaren?

7. In hoeverre is [de minderjarige] in staat zich open te stellen voor een rol van vader in zijn leven?

8. In hoeverre zijn de pleegouders in staat vader ruimte te geven voor contact met [de minderjarige] ?

9.In hoeverre is vader in staat zich aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] en te bieden wat [de minderjarige] nodig heeft?

10. In hoeverre is vader bereid samen te werken met de pleegouders en hulpverlenende instanties?

11. Hoe ziet vader zelf zijn rol in het leven van [de minderjarige] ?

12. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen maar die wel van belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaken?

Bij deze beschikking is drs. O. Koppens tot deskundige benoemd en mr. A.V.T. de Bie tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zou plaatsvinden.

1.3

Op 2 juni 2017 heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevindingen opgesteld. De raadsheer-commissaris oordeelt daarin dat gelet op de inhoud van de e-mails van de deskundige en de door haar ingediende stukken (als bijlagen 1 tot en met 5 aan het proces-verbaal gehecht) onvoldoende basis aanwezig is om het deskundigenonderzoek voort te zetten, zodat een nadere mondelinge behandeling ter zitting dient plaats te vinden in afwachting waarvan de deskundige haar werkzaamheden dient te staken.

1.4

De man heeft op 13 juli 2017 een verzoek inzake voorlopige voorzieningen ingediend (zaaknummer: 200.187.458/02).

1.5

JRR heeft op 31 augustus 2017 een verweerschrift tegen het verzoek van de man inzake voorlopige voorzieningen ingediend.

1.6

De pleegouders hebben op 31 augustus 2017 een verweerschrift tegen het verzoek van de man inzake voorlopige voorzieningen ingediend.

1.7

De man heeft op 27 september 2017 nadere stukken ingediend.

1.8

JRR heeft op 29 september 2017 nadere stukken ingediend.

1.9

De mondelinge behandeling van alle zaken is op 12 oktober 2017 voortgezet, alwaar zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- [de grootmoeder] (moeder van de man, hierna ook wel: de grootmoeder);

- de advocaat van JRR alsmede twee vertegenwoordigers van JRR;

- mr. G.E. van der Pols, advocaat te Rotterdam, namens [de pleegouders] (hierna wederom: de pleegouders);

- mevrouw [A] , pleegzorgmanager;

1.10

De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2 Het geschil in hoger beroep

2.1

Bij de bestreden beschikking in de zaak met zaaknummer 200.202.569/01 (rekestnummer C/10/439784 FA RK 13-10449) van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 (bijzondere curator) is afgewezen het verzoek van de man een bijzondere curator voor [de minderjarige] te benoemen, zijnde de moeder van de man, dan wel een ontwikkelingspsycholoog/orthopedagoog tevens mediator.

2.2

In hoger beroep verzoekt de man zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

2.3

JRR verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

2.4

In de zaak met zaaknummer 200.187.458/01 hebben de man (en de grootmoeder) in eerste aanleg verzocht om:

primair:

-herstel van het ouderlijk gezag na ontheffing over [de minderjarige] ;

-wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ;

subsidiair:

-ontzetting van de met de voogdij over [de minderjarige] belaste stichting;

-grootmoeder tot voogdes over [de minderjarige] te benoemen en

meer subsidiair:

-een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man vast te stellen;

-een maandelijkse informatieverplichting vast te stellen.

Bij de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, hersteld bij beschikking van 9 april 2014 (rekestnummer C/10/441665 / FA RK 13-11250 (gezag en omgang)), is de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in de door haar gedane verzoeken tot herstel van het ouderlijk gezag en wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , alsmede de verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling en vaststelling van een maandelijkse informatieverplichting. Voor het overige zijn de grootmoeder en de man ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, doch zijn deze afgewezen. Het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek van JRR tot ontzegging van de omgang is eveneens afgewezen. Daarnaast zijn de proceskosten in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.5

In principaal hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking:

primair:

- te bepalen dat hij in zijn ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt hersteld en tevens te bepalen dat [de minderjarige] vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking bij de man gaat wonen, dan wel -indien het hof zich onvoldoende voorgelicht acht - een daartoe strekkend raadsonderzoek te gelasten;

subsidiair:

- een andere gezinsvoogdij-instelling te belasten met de voogdij over [de minderjarige] ;

- te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige] eenmaal per 14 dagen een omgangsregeling geldt die inhoudt dat [de minderjarige] vanaf vrijdagavond 18:00 uur bij de man zal verblijven waarbij de man [de minderjarige] vrijdagavond ophaalt en zondagavond uiterlijk 19.00 uur weer thuis brengt ten huize van de pleegouders;

- te bepalen dat de man in de zomer gedurende een aaneengesloten periode van drie weken omgang heeft met [de minderjarige] en andere (school)vakanties, alsmede op Tweede Kerstdag, Tweede Paasdag, Oud en Nieuw, de verjaardag van de man en elk jaar op de verjaardag van [de minderjarige] en op de verjaardagen van [de minderjarige's] ooms, tante, nichtjes, oma en opa aan vaderszijde;

- te bepalen dat een maandelijkse informatieverplichting bestaat van JRR over belangrijke beslissingen, zoals beslissingen over schoolkeuze en beroepsopleiding, over medische behandelingen en ingrepen en over verblijf in het buitenland gedurende een periode langer dan één week;

zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere keer dat JRR of een van haar medewerkers hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,- althans zodanige dwangsom en maximum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren vast te stellen.

2.6

JRR verzoekt het principaal hoger beroep van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. In incidenteel appel verzoekt JRR, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend (voorwaardelijk) verzoek van JRR, te bepalen dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] voor bepaalde tijd wordt ontzegd, alsnog toe te wijzen.

2.7

Na verwijzing heeft de man bij nadere memorie, ingekomen ter griffie van dit hof op 31 augustus 2016, verzocht naast beëindiging van de voogdij van JRR op grond van artikel 1:328 Burgerlijk Wetboek (BW) jo 1:327 BW en belasting van de moeder van de man met de voogdij over [de minderjarige] , zijn verzoek tevens op te vatten als een verzoek tot ontslag van de voogdij op grond van artikel 1:322 lid 1 aanhef en onder c BW.

2.8

Gezien de beschikkingen van de Hoge Raad van 18 december 2015 liggen de verzoeken van de man en JRR in volle omvang aan het hof voor.

2.9

In de zaak met zaaknummer: 200.187.458/02 (voorlopige voorzieningen) verzoekt de man:

I. Per direct te benoemen een orthopedagoog in de hoedanigheid van bijzondere curator – overeenstemmend met het verzoek van de man in de bodemzaak – om een werkbare gezagssituatie en omgangsregeling te onderzoeken, zodat de pro-forma datum van 6 augustus 2017 alsnog kan worden gehaald, waarbij de kosten ten laste van de Staat komen;

II. Per direct te benoemen kinderbehartiger Minouk Timmers (dan wel een andere kinderbehartiger) – overeenstemmend met de toezegging door de gemeente Capelle aan den IJssel – zodat deze kinderbehartiger [de minderjarige's] wensen kan inventariseren, waarbij de kosten ten laste van de gemeente Capelle aan den IJssel komen;

III. JRR op te dragen alle kwartaalrapportages te overleggen op straffe van een dwangsom van € 500,- per week dat zij in gebreke blijven met een maximum van € 10.000,-;

IV. JRR te veroordelen in de proceskosten.

2.10

JRR verzoekt de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

2.11

De pleegouders verzoeken de verzoeken van de man af te wijzen dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in de verzoeken met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

3 Verdere beoordeling van het hoger beroep in beide zaken

In de zaak met zaaknummer: 200.187.458/01 (gezag en omgang)

Deskundigenonderzoek

3.1

Het hof overweegt ten aanzien van het hiervoor genoemde deskundigenonderzoek het volgende. Uit de stukken van de deskundige – gehecht aan het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 2 juni 2017 – blijkt dat de man de door het hof geformuleerde vragen naar aanleiding waarvan de deskundige het onderzoek diende te verrichten na het eerste gesprek bij de deskundige opnieuw aan de orde heeft gesteld. In de beschikkingen van 20 december 2016 en 21 februari 2017 heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat het deskundigenonderzoek zich diende te richten op de vraag of hervatting van het contact tussen de man en [de minderjarige] op enigerlei wijze mogelijk is. Desondanks heeft de man de deskundige bij de aanvang van het onderzoek laten weten uitbreiding van het onderzoek te verlangen in die zin dat het onderzoek zich ook zou richten op de kwestie omtrent het gezag over [de minderjarige] . De man heeft geen genoegen genomen met het weerwoord van de deskundige dat zij zich aan de opdracht van het hof te houden had en heeft uiteindelijk een tuchtklacht tegen de deskundige ingediend. Ook ter zitting in hoger beroep van 12 oktober 2017 heeft de man verklaard het nog steeds oneens te zijn met de door het hof vastgelegde onderzoeksvragen en daarmee met de reikwijdte van het onderzoek. Tevens heeft de man verklaard geen vertrouwen (meer) te hebben in mevrouw Koppens als deskundige en het onderzoek niet met haar te willen voortzetten en dat hij, door het indienen van een tuchtklacht tegen de deskundige, zijn doel heeft bereikt dat de deskundige niet langer bij deze zaak betrokken zal zijn.

Het hof is van oordeel dat de man door deze handelwijze het deskundigenonderzoek onmogelijk heeft gemaakt. Het hof benadrukt in dit verband nog het overwogene in rechtsoverweging 4.5 van zijn beschikking van 20 december 2016, waarin het hof de man erop heeft gewezen dat van hem verwacht werd dat hij zich bereidwillig en constructief in het onderzoek zou opstellen en dat, indien partijen zich niet aan hun verplichting om hun medewerking te verlenen aan het onderzoek zouden houden, het hof daaruit op de voet van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de gevolgrekking kan maken die het hof geraden acht. Het hof acht voortzetting van het onderzoek zoals het hof dit voor ogen had of in welke vorm dan ook, nu de man daaraan zijn medewerking heeft onthouden, thans niet meer aan de orde.

3.2

Het hof zal gelet hierop overgaan tot beoordeling van de verzoeken die thans nog voorliggen. Het gaat daarbij om het verzoek van de man om hem in het gezag over [de minderjarige] te herstellen en [de minderjarige] bij hem te laten wonen, dan wel een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, een bijzondere curator voor [de minderjarige] te benoemen, de voogdij te beëindigen althans JRR als voogdes te ontslaan, althans JRR te vervangen en een maandelijkse informatieverplichting van JRR vast te stellen. Voorts gaat het om het verzoek van JRR aan de man het recht op omgang te ontzeggen (zaaknummers: 200.202.569/01 en 200.187.458/01). Daarnaast liggen voor de verzoeken van de man inzake voorlopige voorzieningen, te weten zijn verzoeken tot benoeming van een bijzondere curator, benoeming van een kinderbehartiger en het opdragen van JRR om de kwartaalrapportages te overleggen op straffe van een dwangsom, met veroordeling van JRR in de proceskosten (zaaknummer: 200.187.458/02).

Gezag over en verblijfplaats van [de minderjarige]

3.3

De man betoogt primair dat hij hersteld dient te worden in het gezag over [de minderjarige] en dat [de minderjarige] weer bij hem moet komen wonen. De rechtbank heeft het kindgesprek met [de minderjarige] niet goed uitgevoerd, zodat hieraan geen belang mocht worden gehecht. De rechtbank heeft voorts ten onrechte het standpunt van de raad overgenomen om geen onderzoek te doen naar de vraag of de man in het ouderlijk gezag over [de minderjarige] moet worden hersteld. De man is destijds ten onrechte uit het ouderlijk gezag ontheven. Hij is door zowel de interne als de externe klachtencommissie van de raad op diverse cruciale punten in het gelijk gesteld. Ook staat vast dat het oorspronkelijke onderzoek van het Haags Ambulatorium, dat ten grondslag lag aan de ontheffing van het gezag in 2011, ondeugdelijk was. Het verzoek van de raad tot ontheffing van de man uit het gezag was derhalve onrechtmatig. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte verschillende beweringen aangenomen, zonder deze te motiveren. Zo zou [de minderjarige] worden betrokken in de strijd en daarvan zichtbaar last hebben. Voor zover dit al zo is, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij JRR en niet bij de man. Ook is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat [de minderjarige] in het pleeggezin is gehecht, zich positief ontwikkelt, zich in een stabiele opvoedsituatie bevindt en dat daarnaast bij [de minderjarige] sprake zou zijn van gevoelens van onrust en onveiligheid. Dit is door geen enkele externe deskundige vastgesteld. Gelet op al deze omstandigheden dient het hof een nieuwe afweging te maken, dan wel een nieuw onderzoek te gelasten, aldus de man.

3.4

JRR meent dat herstel van de man in het gezag over [de minderjarige] niet in het belang is van [de minderjarige] en dat [de minderjarige] in het pleeggezin dient te blijven. Het Openbaar Ministerie en niet de raad heeft destijds verzocht de man te ontheffen uit het gezag. Het handelen van de man en de gevolgen van dit handelen voor de ontwikkeling van [de minderjarige] zijn doorslaggevend geweest voor de ontheffing van de man uit het gezag over [de minderjarige] . De strijd van de man zet zich onverminderd voort, zonder oog te hebben voor de belangen van [de minderjarige] . Ook ontbreekt het de man aan inzicht in zijn eigen handelen. De klachten van de man die gegrond zijn verklaard, hadden geen betrekking op deze handelwijze. De man heeft geen gedragsverandering laten zien sinds de ontheffing van het gezag en lijkt niet van plan daartoe over te gaan. Voorts is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat [de minderjarige] last heeft van de strijd die de man voert, de omstandigheid dat [de minderjarige] is gehecht in het pleeggezin en dat het goed gaat met [de minderjarige] . Thans is geen sprake van gewijzigde omstandigheden. De man is niet in staat om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] duurzaam op zich te nemen, zodat zijn verzoek om hem in het gezag te herstellen dient te worden afgewezen, aldus JRR.

3.5

De pleegouders voeren aan dat herstel van het gezag van de man niet in het belang is van [de minderjarige] en dat [de minderjarige] in het pleeggezin dient te blijven.

3.6

Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 15 december 2013, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW op de beoordeling van het verzoek om gezagherstel het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:277 lid 1 BW (oud) kan, indien de rechtbank overtuigd is dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, zij deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen.

3.7

Het hof overweegt als volgt.

Voor zover de man betoogt dat de rechtbank het kindgesprek met [de minderjarige] niet goed heeft uitgevoerd, gaat het hof hieraan bij gebrek aan belang voorbij. Het hoger beroep dient immers mede ertoe om eventuele fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen en [de minderjarige] is voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 8 september 2016 door de voorzitter in het bijzijn van de griffier (opnieuw) gehoord. Dat de verhorende rechter jurist is en daardoor volgens de man niet althans onvoldoende gekwalificeerd is voor het voeren van kindgesprekken, zoals de man heeft betoogd, maakt dit niet anders, nu de wet van de rechter die zo’n gesprek voert geen nadere kwalificaties vereist. Anders dan de man meent, is niet vereist dat de man van tevoren van de datum van het kindgesprek met [de minderjarige] op de hoogte werd gesteld, reeds nu hij niet het gezag over [de minderjarige] heeft. Conform het van toepassing zijnde procesreglement is van het kindgesprek tussen de voorzitter en [de minderjarige] geen proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn ter zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om op de zakelijk weergegeven inhoud van het gesprek te reageren. Voor zover de man heeft willen betogen dat, reeds gelet op de inhoud van dat verhoor, het hof (dan wel de rechtbank in eerste aanleg) gehouden was een bijzondere curator of deskundige te benoemen, vindt dat betoog geen steun in het recht. Daarbij komt dat het hof is overgegaan tot benoeming van een deskundige, die evenwel haar onderzoek door toedoen van de man niet heeft kunnen voltooien.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zittingen in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] verblijft sinds 2005 in het huidige pleeggezin. Uit de verschillende rapportages die zich bij de stukken bevinden - van onder andere de raad en het Haags Ambulatorium - blijkt dat [de minderjarige] goed gehecht is in het pleeggezin, hij zich daar de afgelopen jaren positief heeft ontwikkeld en het aldaar naar zijn zin heeft. [de minderjarige] heeft meermaals - waaronder in zijn gesprek met de voorzitter - en consistent verklaard in het pleeggezin te willen blijven. Het hof heeft in zijn beschikking van 20 december 2016 reeds overwogen dat de man al jarenlang een hevige strijd voert in het kader van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft van deze strijd veel last, hetgeen hem belemmert in zijn ontwikkeling. Dit blijkt onder andere uit het verslag van 11 september 2017 van de systeemtherapeut van [de minderjarige] , bij wie hij al geruime tijd onder behandeling is. Uit dit verslag komt naar voren dat [de minderjarige] angst blijft ervaren ten aanzien van de man. Deze angst wordt onder meer gevoed door de verschillende rechtszaken die lopen. Ter zitting in hoger beroep van 8 september 2016 leek het erop alsof de man op dat moment een andere, meer constructieve (proces)houding had aangenomen. Echter, uit de stukken van de deskundige, alsmede tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 12 oktober 2017 is het hof gebleken dat van een gewijzigde houding van de man geen sprake is. De man zet de strijd onverminderd voort en geeft met deze houding blijk geen inzicht te hebben in de behoeftes en belangen van [de minderjarige] . Gelet op deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat geen gronden aanwezig zijn om de man in het gezag over [de minderjarige] te herstellen, dan wel [de minderjarige] aan hem toe te vertrouwen. Ook ziet het hof, gelet op de handelwijze van de man als onder 3.1 omschreven, geen aanleiding om thans opnieuw een deskundigen- of raadsonderzoek te gelasten, zoals door de man is verzocht. De stelling van de man dat hij in klachtprocedures tegen de raad op, volgens hem, cruciale punten in het gelijk is gesteld, maakt dit – wat daar verder van zij – niet anders. In het voorgaande ligt besloten dat evenmin aanleiding bestaat te bepalen dat [de minderjarige] bij de man zal gaan wonen. De beslissing over de verblijfplaats van [de minderjarige] is aan de voogd. De verzoeken van de man met betrekking tot gezag en woonplaats zullen dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.

Verzoek tot benoeming van een andere voogd

3.8

De man verzoekt subsidiair een andere voogdijinstelling tot voogd te benoemen. Volgens de man is het pleeggezin waar [de minderjarige] verblijft ongeschikt, daar de pleegouders, tegen de wens van de man, op [de minderjarige] een streng gereformeerde levensovertuiging overbrengen. Dit is onder andere in strijd met de artikelen 8 EVRM, 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 EU-Handvest. JRR laat deze gang van zaken toe, ten gunste van de pleegouders. Voorts weigert JRR de man dossierinzage en weigert JRR hem te betrekken bij de hulpverleningsplannen en deze met hem te evalueren. Daarnaast weigert JRR mee te werken aan gezinshereniging tussen [de minderjarige] en de man. JRR dient daarom vervangen te worden, aldus de man. Voor zoveel nodig beroept hij zich daarbij ook op het bepaalde in artikel 1:322 lid 1, aanhef en onder c. BW.

3.9

JRR stelt zich op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Immers, een andere voogdijinstelling kan slechts worden belast met de voogdij als JRR ontzet of ontslagen wordt uit de voogdij. Nu de man in het beroepschrift niet heeft verzocht om JRR te ontzetten uit de voogdij, kan niet een andere voogdijinstelling worden belast met de voogdij over [de minderjarige] . Mocht het hof het verzoek van de man opvatten als een verzoek tot ontslag van JRR, dan zijn daarvoor de gronden niet aanwezig. [de minderjarige] is gewend aan de huidige voogdijinstelling en de voogdijinstelling heeft geïnvesteerd in zijn behandeling. Verandering van de voogdijinstelling is ook om die reden niet in het belang van [de minderjarige] . Voorts zal met een overdracht van de voogdijinstelling de strijd die de man voert zich enkel verplaatsen, aldus JRR.

3.10

Mede gelet op het in eerste aanleg door de man gedane verzoek tot ontzetting van JRR uit de voogdij, vat het hof het verzoek van de man in hoger beroep mede op als een verzoek tot beëindiging van de voogdij van JRR. Uit het inhoudelijke verweer van JRR blijkt, dat ook JRR het verzoek zo heeft uitgelegd. Ook op dit verzoek is krachtens artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:328 BW (oud) kan de rechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (oud) slechts op de in artikel 1:327 lid 1onder b-e BW (oud) genoemde gronden uit de voogdij ontzetten. De ontzetting kan bovendien plaats hebben, indien bedoelde stichting nalaat de raad voor de kinderbescherming overeenkomstig artikel 1:305 BW (oud) op de hoogte te houden van de plaatsen, waar de hem toevertrouwde minderjarigen zich bevinden, ofwel indien hij het door de raad voor de kinderbescherming uit te oefenen toezicht belemmert of verhindert. Artikel 1:327 lid 1 BW (oud) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de rechtbank dit in het belang van die minderjarigen noodzakelijk oordeelt, zij een voogd ten aanzien van een of meer tot een zelfde voogdij behorende minderjarigen kan ontzetten op grond van:

(…)

b. misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, of de omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij;

c. de omstandigheid, dat hij op een der beide voorgaande gronden van een andere voogdij - of op overeenkomstige gronden van het ouderlijk gezag - is ontzet;

d. de omstandigheid, dat hij in staat van faillissement verkeert of dat ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is;

e. de omstandigheid, dat hij in persoon, of dat zijn ouder, echtgenoot of kind met de minderjarige een proces voert, waarbij diens staat of een aanmerkelijk gedeelte van diens vermogen betrokken is.

Ingevolge artikel 1:322, lid 1, aanhef en onder c BW kan iedere voogd zich van zijn bediening doen ontslaan indien een daartoe bevoegd persoon zich schriftelijk bereid heeft verklaard de voogdij over te nemen en de rechtbank deze overneming in het belang van de minderjarige acht.

3.11

Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de voogdij van JRR over [de minderjarige] beëindigd zou moeten worden. Aangaande de in artikel 327 lid 1 onder c. tot en met e. BW (oud) genoemde gronden heeft de man niets gesteld en is het hof niets gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de in de tweede volzin van artikel 1:328 BW (oud) bedoelde situatie zich voordoet.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet gebleken dat JRR haar taken met misbruik van bevoegdheid uitoefent, dan wel die taken verwaarloost. Evenmin is gebleken dat JRR niet in staat zou zijn tot een behoorlijke uitoefening van die taken. De man heeft zijn stellingen dat JRR hem dossierinzage zou weigeren, zou weigeren om hem te betrekken bij de hulpverleningsplannen en deze met hem te evalueren, alsmede zou weigeren mee te werken aan gezinshereniging, in het licht van de weerspreking daarvan door JRR, onvoldoende onderbouwd. Ook heeft de man zijn stelling dat het pleeggezin waarin [de minderjarige] verblijft ongeschikt zou zijn niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, komt naar voren dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin en dat hij het daar naar zijn zin heeft. Van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] in het pleeggezin is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat [de minderjarige] in het pleeggezin gereformeerd wordt opgevoed, kan niet tot een ander oordeel leiden en is tevens niet in strijd met internationale regelgeving. De conclusie is dat geen wettelijke gronden aanwezig zijn voor ontzetting van de voogdij van JRR.

Daar komt nog bij dat de man geen gezag heeft over [de minderjarige] , zodat dergelijke kwesties met betrekking tot zijn dagelijkse verzorging en opvoeding niet aan hem zijn. Daarnaast acht het hof een wijziging van voogdijinstelling niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] is gewend aan de huidige instelling. JRR organiseert hulpverlening voor [de minderjarige] , waaronder gesprekken met de huidige systeemtherapeut bij wie hij reeds geruime tijd onder behandeling is. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat hierin geen wijzigingen worden aangebracht. Het hof oordeelt voorts dat ook vervanging van JRR, voor zover de man dit heeft bedoeld, thans niet aan de orde is, daar dit enkel mogelijk is indien sprake is van ondertoezichtstelling van de minderjarige, hetgeen niet het geval is. Het beroep van de man op artikel 1:322 lid 1 aanhef en onder c BW kan evenmin slagen, nu blijkens de aanhef van die bepaling slechts de voogd een dergelijk verzoek kan doen. De man is in dit verzoek dan ook niet ontvankelijk.

Gelet op het vorenstaande zal de bestreden beschikking op dit punt worden bekrachtigd.

Omgangsregeling

3.12

De man verzoekt voorts om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen. Volgens de man doet JRR alles eraan om omgang en contact tussen hem en [de minderjarige] onmogelijk te maken, hetgeen in strijd is met artikel 8 EVRM. Van zwaarwegende belangen om de man het contact met [de minderjarige] te ontzeggen, is geen sprake. Uit geen enkele rapportage blijkt dat sprake is van onrust en onveiligheid bij [de minderjarige] . Het is juist in het belang van [de minderjarige] om contact te hebben met de man en [de minderjarige] wil de man ook graag zien, aldus de man. Dit blijkt onder andere uit de kaart die hij de man in augustus 2012 heeft gestuurd, de verklaringen van de grootmoeder en de rapportages van kinderpsychologe Minouk Timmers uit 2013. Voorts dient de rechter bij de uitvoering van omgangsrechten een actieve houding aan te nemen, zeker nu JRR op geen enkele wijze meewerkt aan omgang, contact, informatieverstrekking, de benoeming van een bijzondere curator en aan terugplaatsing van [de minderjarige] . De bestreden beschikking dient dan ook op dit punt te worden vernietigd, aldus de man.

3.13

JRR stelt zich op het standpunt dat omgang tussen de man en [de minderjarige] in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . De kinderrechter is niet lichtvaardig overgegaan tot afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling. Zo heeft de kinderrechter kennis genomen van de dossierstukken, is [de minderjarige] voorafgaand aan de mondelinge behandeling gehoord en is aan de raad gevraagd of er aanleiding bestond om nader onderzoek te doen. Voorts zijn er geen gronden om aan te nemen dat de kinderrechter voorbij is gegaan aan de wensen van [de minderjarige] en zijn zorgen met betrekking tot omgang met de man. [de minderjarige] heeft meermaals laten weten geen omgang met de man te willen. De zorgen over de omgang tussen de man en [de minderjarige] waren in 2013 groot en hierdoor heeft onder andere zijn behandeling bij de Riagg in deze periode geen doorgang kunnen vinden. Ook heeft JRR voldoende inspanningen verricht ten aanzien van de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking op dit punt te worden bekrachtigd, aldus JRR.

3.14

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van deze bepaling limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

3.15

Het hof overweegt als volgt.

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.1 ten aanzien van het verloop van het deskundigenonderzoek reeds is overwogen. De deskundige diende onderzoek te doen naar het draagvlak van zowel [de minderjarige] als de man voor mogelijke hervatting van het contact tussen hen op enigerlei wijze. De deskundige heeft geen antwoord kunnen geven op de door het hof gestelde vragen, aangezien de man het onderzoek door zijn houding en handelwijze onmogelijk heeft gemaakt. Voorhanden is evenwel een brief van 11 september 2017 van de systeemtherapeut van [de minderjarige] waaruit blijkt dat bij [de minderjarige] op dit moment sprake is van klachten van angst, onrust, slecht slapen, nachtmerries en daaruit voortkomend boos en driftig gedrag passend bij een posttraumatische stress stoornis (PTSS). [de minderjarige's] angst bestaat uit angst voor de man. Hij is bang om de man tegen te komen. De angst van [de minderjarige] , die wordt gevoegd door de rechtszaken die lopen, lijkt hem te remmen in zijn ontwikkeling, aldus de systeemtherapeut. [de minderjarige] heeft daarnaast, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, meermaals en consistent verklaard op dit moment geen contact te willen met de man. In zijn gesprek met de voorzitter heeft de toen twaalfjarige [de minderjarige] verklaard dat hij veel last heeft van de onrust die de man in het pleeggezin en de verdere omgeving veroorzaakt en dat hij graag wil dat deze overlast stopt. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] hierin, gelet op zijn leeftijd, serieus dient te worden genomen. Voor zover de man betoogt dat dit alles bij [de minderjarige] is ingegeven door JRR en de pleegouders, gaat het hof daaraan voorbij. Aannemelijk is in elk geval dat [de minderjarige] bang is voor de man en aldus blijk geeft van ernstige bezwaren tegen omgang met hem. In het licht van al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het bepalen van een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] thans in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Daarbij is het hof van oordeel dat de man ook zelf geen ruimte biedt voor ook maar enig zinvol (begeleid) contact met [de minderjarige] . Uit de voortzetting van zijn jarenlange, hevige strijd tegen de betrokken instanties en de pleegouders blijkt dat de man niet in staat is om de belangen van [de minderjarige] voorop te stellen en om in het belang van [de minderjarige] te handelen. Het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] zal dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

JRR heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de man de omgang met [de minderjarige] voor bepaalde tijd te ontzeggen. Het hof zal daartoe overgaan, gelet op voornoemde zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Dat gevolg wordt niet bereikt indien het hof enkel de beschikking van de rechtbank bekrachtigt, voor zover daarbij het inleidend verzoek om omgang is afgewezen. Volgens de beschikking van de Hoge Raad van 27 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG5045) is elke afwijzing van een verzoek om omgang tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van één jaar opnieuw tot de rechter kan wenden om een omgangsregeling te doen vaststellen. De bestreden beschikking dateert van 6 maart 2014, hersteld op 9 april 2014. Indien het hof thans zou volstaan met bekrachtiging van die beschikking op het punt van de afwijzing van de omgang, zou dat tot gevolg hebben dat dat jaar al is verstreken. Dat verdraagt zich slecht met het uitgangspunt dat het hof, in een omgangszaak als de onderhavige, voor zover mogelijk behoort te oordelen naar de meest actuele stand van zaken. Om die reden zal het hof de verzochte ontzegging uitspreken. Nu JRR heeft verzocht om een ontzegging voor bepaalde tijd, zal het hof bepalen dat die ontzegging zal gelden voor de duur van één jaar.

Informatieverplichting

3.16

De man stelt dat JRR haar informatieverplichting jegens hem niet nakomt. Volgens de man verzwijgt JRR in de rapportages opzettelijk relevante informatie ten aanzien van [de minderjarige] . Hierdoor wordt hij onjuist geïnformeerd en wordt hem een normaal contact met [de minderjarige] onmogelijk gemaakt, aldus de man.

3.17

JRR betoogt dat de informatieregeling door haar voldoende wordt nagekomen en redelijk is. Een frequentere informatieregeling heeft geen meerwaarde en is niet in het belang van [de minderjarige] , aldus JRR.

3.18

Het hof overweegt ten aanzien van de informatieregeling het volgende. Het hof ziet in hetgeen de man naar voren heeft gebracht geen aanleiding om de huidige informatieregeling te wijzigen. De man heeft zijn stelling dat JRR de op haar rustende verplichtingen niet zou nakomen onvoldoende toegelicht. Het had op de weg van de man gelegen om, bijvoorbeeld door overlegging van de verslagen die hij naar zijn zeggen wel heeft ontvangen, aan te tonen dat deze ondeugdelijk zouden zijn en niet voldoen aan de daaraan gestelde vereisten. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen. Dit oordeel brengt mee dat geen grond bestaat om een dwangsom op te leggen, zoals door de man is verzocht. De bestreden beschikking zal ook op dit punt worden bekrachtigd.

In de zaak met zaaknummer: 200.187.458/02 (voorlopige voorzieningen)

3.19

Ten aanzien van de door de man gevraagde voorlopige voorzieningen op grond van, naar het hof begrijpt, artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft te gelden dat dit voorzieningen zijn die slechts voor de duur van het geding in hoger beroep kunnen worden getroffen. Nu het hof heden een eindbeschikking geeft in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij beoordeling van zijn verzoeken op grond van artikel 223 Rv. Deze verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.

In de zaken met zaaknummers: 200.187.458/01 en 200.187.458/02

3.20

Het hof ziet, gelet op de uitkomst van de procedure, aanleiding om de man, naast de kosten van het deskundigenbericht, als in het ongelijk te stellen partij te veroordelen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van JRR tot op heden begroot op nihil wegens griffierecht en € 2.682,- (tarief II, 3 punten) wegens salaris van de advocaat en aan de zijde van de pleegouders tot op heden begroot op nihil wegens griffierecht en € 2.682,- (tarief II, 3 punten) wegens salaris van de advocaat. Gezien de samenhang tussen principaal en incidenteel hoger beroep ziet het hof geen aanleiding voor een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep.

In de zaak met zaaknummer: 200.202.569/01 (bijzondere curator)

3.21

De man betoogt dat een bijzondere curator, zijnde de grootmoeder, dan wel een ontwikkelingspsycholoog/orthopedagoog tevens mediator, voor [de minderjarige] dient te worden benoemd. Er is sprake van een belangenconflict tussen enerzijds JRR en [de minderjarige] en anderzijds JRR en de man. [de minderjarige] bevindt zich hierdoor in een loyaliteitsconflict. [de minderjarige] zou tegen JRR zeggen geen omgang met de man te willen. Tegen de grootmoeder en tegen Minouk Timmers, die in 2013 als extern deskundige betrokken was, heeft [de minderjarige] echter anders verklaard. Ook weigert JRR een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] tot stand te brengen. Voorts had de rechtbank de verklaringen van [de minderjarige] niet zonder meer mogen overnemen, aldus de man.

3.22

JRR stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een strijd tussen de belangen van [de minderjarige] en die van JRR. Daarnaast is de grootmoeder niet geschikt om op te treden als bijzondere curator, omdat zij niet onafhankelijk is en betrokken is in de strijd tussen de man en JRR. Ook Minouk Timmers is niet geschikt, omdat zij in 2013 reeds bij de zaken betrokken was en zowel JRR als [de minderjarige] geen vertrouwen (meer) in haar heeft. JRR heeft zich voldoende ingespannen om contact tussen de man en [de minderjarige] te bewerkstelligen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd, aldus JRR.

3.23

Het hof overweegt als volgt.

Gelet op het verloop van het deskundigenonderzoek zoals in rechtsoverweging 3.1 omschreven en gelet op het feit dat in de zaak met nummer 200.187.458/01, zoals hiervoor besproken, alle verzoeken van de man zullen worden afgewezen, ziet het hof geen aanleiding om een bijzondere curator over [de minderjarige] te benoemen, nog daargelaten dat, zoals uit het voorgaande blijkt, niet is komen vast te staan dat sprake is van strijd tussen de belangen van de voogd, te weten JRR, en [de minderjarige] . Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

3.24

Het hof ziet, gelet op de uitkomst van de procedure, aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van JRR tot op heden begroot op nihil wegens griffierecht en € 2.682,- (tarief II, 3 punten) wegens salaris van de advocaat en aan de zijde van de pleegouders tot op heden begroot op nihil wegens griffierecht en € 2.682,- (tarief II, 3 punten) wegens salaris van de advocaat.

Kosten van het deskundigenonderzoek

3.25

Het hof zal de man ingevolge artikel 244 lid 1 Rv gelet op de uitkomst van de procedure en nu de man het onderzoek van de deskundige onmogelijk heeft gemaakt veroordelen om de kosten van het deskundigenonderzoek aan de griffier te voldoen. Het hof stelt deze kosten, gehoord partijen, vast op € 1.622,91 (inclusief BTW).

3.26

Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4 Beslissing