Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-03-2005, AS9042, 2200171704

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-03-2005, AS9042, 2200171704

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 maart 2005
Datum publicatie
8 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AS9042
Formele relaties
Zaaknummer
2200171704

Inhoudsindicatie

De verdachte en zijn medeverdachte - zijn broer - hebben, vermoedelijk nadat de medeverdachte door één van de latere slachtoffers was opgelicht, het plan beraamd om deze te vermoorden. De verdachte en zijn broer hebben het latere slachtoffer meermalen opgebeld en gezegd dat zij met hem wilden samenwerken teneinde andere mensen op te lichten. Zij hebben hiertoe een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer, die op de dag van de afspraak nog een andere persoon - eveneens een later slachtoffer - heeft meegenomen. De verdachten en de latere slachtoffers zijn daarop naar De Lier gereden, alwaar de verdachte, vlak na aankomst, de beide slachtoffers - op klaarlichte dag op een pad - heeft doodgeschoten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001717-04

Parketnummer(s): 09-757345-02

Datum uitspraak: 4 maart 2005

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 31 maart 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1960],

thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, P.S.C. Unit 3 te 's-Gravenhage.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 18 februari 2005.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 ('moord') en 2 ('moord') tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu de informant A1133 buiten de bevoegdheden, die artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering hem geeft, is getreden. De verdediging heeft dit verweer geadstrueerd met de omstandigheden dat deze informant:

a. de Opiumwet heeft overtreden

b. een vervalst identiteitsbewijs heeft gebruikt bij de aankoop van auto's

c. de Wet wapens en munitie heeft overtreden door de aankoop van wapens.

Ad a. en b.

De bijzondere opsporingsbevoegdheid ex artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering - het stelselmatig inwinnen van informatie - bestaat hieruit dat een opsporingsambtenaar, zonder dat hij kenbaar maakt dat hij een opsporingsambtenaar is, stelselmatig informatie inwint over de verdachte. Kenmerkend voor deze bijzondere opsporingsbevoegdheid is dat de informant niet als opsporingsambtenaar kenbaar is en de verdachte derhalve misleid wordt omtrent zijn ware identiteit. Voor informant A1133 is, teneinde contact met de verdachte te kunnen leggen en onderhouden, een verhaal alsmede een identiteit verzonnen. De omstandigheid dat de informant zich voordoet als iemand die wel eens misdrijven pleegt, impliceert niet dat hij zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat informant A1133, die een verhaal heeft verzonnen, onder meer inhoudende dat hij zich bezighield met de handel in verdovende middelen, zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit.

De omstandigheid dat informant A1133 een vervalst/vals identiteitsbewijs heeft gebruikt bij de uitvoering van de aan hem toegekende bijzondere opsporingsbevoegdheid valt naar het oordeel van het hof - mede gelet op het hier-boven overwogene - binnen de grenzen die artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering toestaat. Het verweer wordt verworpen.

Ad c.

Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden als aannemelijk naar voren gekomen.

Op 13 november 2002 heeft de medeverdachte [medeverdachte] aan informant A1133 aangeboden om een wapen voor hem te zoeken (proces-verbaal PI 1311/2002, blz. 802). Op 27 november 2002 heeft deze medeverdachte een op een vuurwapen gelijkend neppistool aan informant A1144 te koop aangeboden, dat op 28 november door deze informant is aangekocht (proces-verbaal LJN BT2711/2002, blz. 809). De medeverdachte [medeverdachte] zou vervolgens op zoek gaan naar een echt vuurwapen. Hieromtrent is, blijkens de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1] d.d. 4 maart 2003, overleg gevoerd met de officier van justitie, hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 maart 2004 door de officier van justitie is bevestigd. Dit overleg is echter niet schriftelijk vastgelegd. De informanten hebben vervolgens, na monde-linge toestemming van de officier van justitie, met de medeverdachte afspraken gemaakt omtrent de levering van een vuurwapen en hebben hem op 17 december 2002 geld gegeven voor de aankoop van een wapen. Dit alles teneinde het bij de op 5 juli 2002 gepleegde moorden gebruikte vuurwapen in handen te krijgen. Zij hebben van de medeverdachte [medeverdachte] op 18 december 2002 een vuurwapen met munitie ontvangen (proces-verbaal BT 1712/2002, blz. 836 en proces-verbaal BT 1812/2002, blz. 841).

Naar 's hofs oordeel blijkt uit het bovenstaande dat een 'pseudo-koop' in de zin van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering is gesloten. Ofschoon niet is voldaan aan de eis van schriftelijke vastlegging van de toe-stemming tot aankoop van het wapen, is het hof van oordeel dat de informanten wel bevoegd waren om een wapen van de medeverdachte [medeverdachte] te kopen. Door het ontbreken van de wettelijk vereiste schriftelijke verslaglegging is de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Het hof heeft ter terecht-zitting in hoger beroep de gang van zaken hieromtrent immers kunnen controleren aan de hand van processen-verbaal van de informanten en de begeleider van het Politiële Infiltratie Team. Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de informanten, door ter uitvoering van een door het bevoegde gezag gegeven ambtelijk bevel een wapen van de medeverdachte [medeverdachte] te kopen, zich niet schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit. Het verweer wordt verworpen.

Naar het oordeel van het hof kan bovendien niet gezegd worden dat de medeverdachte [medeverdachte] alleen op insti-gatie van de informanten een misdrijf in strijd met de Wet wapens en munitie heeft begaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de medeverdachte [medeverdachte] zelf heeft aangeboden om op zoek te gaan naar een vuurwapen. Overigens wordt hij voor dat feit niet vervolgd.

Rechtmatigheid van het verkregen bewijs

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts bepleit dat de stelselmatige informatie-inwinning onrechtmatig is geweest, omdat de informanten A1133 en A1144 té diep in het privé-leven van de medeverdachte [medeverdachte] zijn binnengedrongen. Dit dient, aldus de verdediging, te leiden tot bewijsuitsluiting.

Het hof verwerpt dit verweer.

Ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Straf-vordering sprake is geweest van enige schending van het proportionaliteits- of subsidiariteitsbeginsel. In een ongedwongen contact als door de informanten nagestreefd zijn gevoelige onderwerpen zoals bijvoorbeeld het door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep genoemde onderwerp besnijdenis, niet altijd te vermijden, al behoren informanten het daarop, wanneer dat onderwerp zonder belang is, zoals hier, niet aan te leggen. In de veronderstelling dat ook onjuistheden zijn geslopen in een verslag van de informanten acht het hof het begrijpelijk dat de verdachte zich hierover opwindt, maar enig belang in deze zaak heeft het verslag over dit punt niet en dat gevoelige onderwerpen ter sprake komen is op zichzelf niet een zo diepe inbreuk op het privé-leven van de verdachte dat daardoor al de grenzen van de stelselmatige inwinning van informatie worden overschreden.

Het uit deze opsporingsbevoegdheid voortkomende bewijs is derhalve niet onrechtmatig verkregen en kan, in geval van bewezenverklaring, door het hof gebezigd worden.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden.

Op 5 juli 2002 is [medeverdachte], samen met de latere slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], uit Rotterdam naar De Lier gereden in een rode Suzuki Swift. De verdachte is die dag uit Rotterdam naar De Lier gereden in een witte bus. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de verdachte en diens medeverdachte, in de tijd nadat zij beiden in Rotterdam waren gaan rijden, nog (telefonisch) contact hebben gehad met elkaar over de plaats waar zij elkaar later die middag zouden ontmoeten. Evenmin is aannemelijk geworden dat er nog contact heeft plaatsgevonden nadat de medeverdachte op die dag te Rotterdam de slachtoffers heeft ontmoet. Uit de gelijk-tijdige aankomst van de verdachte en zijn broer in De Lier leidt het hof af dat de beide verdachten al voordat de medeverdachte op die dag de slachtoffers ontmoette, hebben afgesproken dat zij elkaar die dag, in het bijzijn van de latere slachtoffers, zouden ontmoeten in De Lier. Dat de beide verdachten daar een afspraak hadden, heeft de verdachte ook bij de rechter-commissaris op 7 december 2004 verklaard.

De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard de getuigen [naam] halverwege de weg en de plaats van de schietpartij te hebben ontmoet. Blijkens de verklaring van getuige [getuige 2] hoorde zij al voordat zij de weg had bereikt en derhalve nog op het pad waar de auto's van de verdachte en zijn medeverdachte haar hadden gepasseerd een paar harde knallen. Op grond van deze verklaring en gegeven de uit een luchtfoto blijkende afstand tussen de plaats van de schietpartij en de weg van ongeveer - volgens de politie - 90 meter (op de luchtfoto lijkt het, in verhouding tot de auto's, veel korter) acht het hof het aannemelijk dat de slachtoffers vlak nadat zij samen met de verdachten ter plaatse waren uitgestapt zijn doodgeschoten.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zowel de verdachte als diens medeverdachte verklaard dat een vijfde persoon, die zij alleen kenden onder de bijnaam 'Engineer', de beide slachtoffers heeft doodgeschoten, vlak nadat zij ter plaatse waren aangekomen. Dit staaft in zoverre 's hofs bovenstaande opvatting dat de beide slachtoffers vlak na de aankomst in De Lier zijn doodgeschoten. Naar het oordeel van het hof is niet geheel uitgesloten dat er een vijfde persoon bij de schietpartij aanwezig is geweest. Het aantal inzittenden van de rode auto, waarin de medeverdachte kwam aanrijden, staat niet onomstotelijk vast en een eventuele vierde inzittende kan voor de omkijkende getuige [getuige 2] onopgemerkt zijn gebleven in die auto of achter het busje. Naar het oordeel van het hof wijzen de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep als aannemelijk naar voren zijn gekomen, er echter op dat, indien een vijfde persoon aanwezig is geweest, deze vijfde persoon aan de zijde van de beide verdachten heeft gestaan, althans niet aan de zijde van de slachtoffers.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij en zijn broer regelmatig bij de kassen, gelegen aan de Nieuwe Tuinen te De Lier, zijn geweest, omdat zij daar bij [betrokkene], de gebruiker van een kas, direct gelegen aan de Nieuwe Tuinen te De Lier, auto's repareerden. De verdachte en diens medeverdachte kenden derhalve de weg naar de Nieuwe Tuinen in De Lier. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de slachtoffers de Nieuwe Tuinen te De Lier ook kenden noch dat zij enige reden hadden om op 5 juli 2002 daarheen te gaan. De getuige [getuige 3] heeft bij de politie verklaard (proces-verbaal politie Haaglanden, nr. LJN PL1563/ 2002/15288-123, d.d. 3 april 2003, blz. 326 tot en met 328) dat hij [betrokkene] kent en daar ook regelmatig is geweest en dat hij daar geregeld bezoekers maar nog nooit negers heeft gezien. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij daarheen ging om in die kas zijn bus te stallen en zijn broer toevallig tegelijkertijd daar was om - naar hem later bleek - een identiteitsbewijs van een vriend van de 'Engineer' te halen teneinde bij verkoop een auto over te kunnen schrijven, is naar het oordeel van het hof - mede gelet op het bovenstaande - niet aannemelijk geworden.

Daarenboven is het naar het oordeel van het hof niet voor de hand liggend dat een vijfde persoon zonder voorafgaand gesprek twee mensen vermoordt op een afgelegen en doodlopend pad, in het bijzijn van twee getuigen - te weten de verdachte en diens medeverdachte - die hij niet kent en waarvan hij niet weet of hij ze kan vertrouwen. Dat deze vijfde persoon in de auto van de medeverdachte al ruzie zou hebben gemaakt met de latere slachtoffers is naar 's hofs oordeel, alleen al door het moment waarop dit voor het eerst naar voren is gekomen, niet aannemelijk geworden.

Voorts acht het hof de verklaring van de verdachte, dat [medeverdachte], zijn broer en medeverdachte, door de 'Engineer' onder bedreiging van een vuurwapen is meegenomen in de rode Suzuki en dat hij bij het eerste weerzien - en ook bij latere ontmoetingen - met zijn broer niet heeft gevraagd hoe het zijn broer is vergaan nadat hij de plaats delict onder bedreiging had verlaten, in verband met het bovenstaande opmerkelijk.

Indien al een vijfde persoon aanwezig is geweest, is het ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat hij degene is geweest die de beide slachtoffers heeft doodgeschoten. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zich, nadat zij een paar harde knallen hoorde, direct heeft omgedraaid en de bestuurder van de bus - de verdachte - met uitgestrekte arm, wijzend in de richting van de slachtoffers - die inmiddels in elkaar waren gezakt en op het pad lagen - zag staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij op dat moment - anders dan om de slachtoffers dood te schieten - met gestrekte arm in de richting van de slachtoffers stond. Het hof acht het op grond van deze verklaring aannemelijk dat de verdachte - en dus niet een vijfde persoon - de beide slachtoffers heeft dood-geschoten. Ter plaatse zijn slechts kogels en hulzen uit één wapen gevonden.

Het hof acht de lezing van de verdachten over de schietpartij te minder geloofwaardig omdat zij, ook toen zij al verdachte waren, lange tijd hebben gewacht met een eigen lezing, zonder dat zij, in die lezing, daarvoor een begrijpelijke reden hebben gegeven. Het hof acht de lezing van de verdachte voorts ongeloofwaardig wegens een inconsistentie tussen zijn lezing en die van de mede op verzoek zijnerzijds, blijkens de verklaring van zijn raadsman bij het hof op 14 december 2004, op 8 december 2004 bij de rechter-commissaris als getuige in deze zaak gehoorde medeverdachte [medeverdachte]: [medeverdachte] verklaart (punt 3) dat hij [verdachte] op 5 juli 2002 had gezien, maar toen niets met hem had afgesproken en (punt 5) niet wist dat [verdachte] op die dag naar De Lier zou gaan, maar [verdachte] beschrijft bij de rechter-commissaris op 7 december 2004 een afspraak die hij toen met [medeverdachte] heeft gemaakt. Bovendien heeft de verdachte bij de rechtbank gezegd (proces-verbaal d.d. 17 maart 2004, blz. 6) dat hij gezien heeft dat [medeverdachte] de Afrikaanse jongens geld heeft gegeven voor een flesje water, maar hierover bij het hof (zitting 18 februari 2005) gezegd dat [medeverdachte] bij zijn weten daarvoor niet heeft betaald.

Naar het oordeel van het hof is, gelet op het boven-staande, aannemelijk geworden dat de verdachte en diens medeverdachte tezamen en in vereniging de beide slacht-offers met voorbedachten rade om het leven hebben gebracht. Immers, op grond van het bovenstaande, in onderling verband en onderlinge samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat de beide verdachten bewust nauw en volledig hebben samengewerkt en gezamenlijk uitvoering hebben gegeven aan het door hen voorgenomen plan om de beide slachtoffers om het leven te brengen.

Het hof overweegt ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] dat de verdachte zich, naar het lijkt alleen uit het besef dat een tweede kans om [slachtoffer 1] mee te lokken en te vermoorden zich niet licht zou voordoen, niet heeft ontzien een hem onbekende die toevallig met het beoogde slachtoffer was meegekomen, eveneens te vermoorden. Hij heeft die [slachtoffer 2] zien uitstappen op een moment dat hij nog van de moorden kon afzien, maar kennelijk een afweging gemaakt tussen twee moorden of geen moord. Hierin ziet het hof ten opzichte van het slachtoffer [slachtoffer 2] ook kalm beraad en rustig overleg.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

Medeplegen van moord, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 ('moord') en 2 ('moord') tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte en zijn medeverdachte - zijn broer - hebben, vermoedelijk nadat de medeverdachte door één van de latere slachtoffers was opgelicht, het plan beraamd om deze te vermoorden. De verdachte en zijn broer hebben het latere slachtoffer meermalen opgebeld en gezegd dat zij met hem wilden samenwerken teneinde andere mensen op te lichten. Zij hebben hiertoe een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer, die op de dag van de afspraak nog een andere persoon - eveneens een later slachtoffer - heeft meegenomen. De verdachten en de latere slachtoffers zijn daarop naar De Lier gereden, alwaar de verdachte, vlak na aankomst, de beide slachtoffers - op klaarlichte dag op een pad - heeft doodgeschoten. Aldus hebben de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig gemaakt aan het plegen van een buitengewoon ernstig misdrijf, te weten moord. De verdachten hebben de slachtoffers het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven, zonder daarvoor een reden te geven die deze daad zelfs maar begrijpelijk maakt. Al zou de medeverdachte, zoals de verdachte bij de rechtbank heeft verklaard, door het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn opgelicht, dan nog zou dat geen reden kunnen zijn om de gepleegde moorden minder streng te bestraffen. De nabestaanden van de slachtoffers is door dit misdrijf een immens leed aangedaan. Naar de ervaring leert zullen zij nog zeer lange tijd de psychische gevolgen van dit voor de rechtsorde zeer schokkende misdrijf ervaren. Dit alles klemt des te meer, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen enkel berouw en medeleven heeft getoond en tegen beter weten in de bewezenverklaarde feiten heeft ontkend.

Het hof is, gelet op alle bovengenoemde omstandigheden van oordeel dat slechts een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren een passende en geboden reactie vormt op het plegen van deze gruwelijke misdrijven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren

Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevange-nisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Dit arrest is gewezen door mrs. Koning, Van Rijnberk en Fonteijn-Van der Meulen, in bijzijn van de griffier mr. Rutten.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 maart 2005.