Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV2377, 01841/05

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV2377, 01841/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
24 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV2377
Formele relaties
Zaaknummer
01841/05

Inhoudsindicatie

Het onderdeel van de pleitnota kan niet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in de tweede volzin van art. 359.2 Sv (HR LJN AU9130).

Conclusie

Nr. 01841/05

Mr. Vellinga

Zitting: 14 februari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van moord, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01841/05 en 01842/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel houdt in dat het Hof het (nadere) verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het Hof die afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.

5. Ter terechtzitting van 24 december 2004 heeft het Hof op een verzoek tot het horen van de in het middel bedoelde getuige als volgt overwogen en beslist:

"Nu volgens het openbaar ministerie aannemelijk is dat naast de verdachten en de slachtoffers een vijfde persoon ter plaatse is geweest, toen de slachtoffers zijn omgebracht -de verdachten zouden de slachtoffers immers in contact brengen met iemand van wie de slachtoffers geld afhandig zouden kunnen maken volgens een lezing - en die vijfde persoon niet is gevonden, acht het hof het in het belang van de verdediging de getuige [getuige 1], indien te vinden, te horen omtrent gegevens die zouden kunnen leiden tot het vinden van die getuige, met inbegrip van sporen die kunnen lopen via [betrokkene 3] of anderen."

Vervolgens beveelt het Hof de oproeping van de getuige tegen de terechtzitting van 18 februari 2005.

6. Op die terechtzitting is de getuige niet verschenen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voor zover hier van belang in:

"De verdediging deelt desgevraagd mede dat uit het zojuist door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal blijkt dat de politie pas vanaf 2 februari 2005 pogingen heeft ondernomen om de verblijfplaats van [getuige 1] te achterhalen en dat het proces-verbaal is gesloten op 14 februari 2005, derhalve twaalf dagen na het begin van het onderzoek. De verdediging acht dit onderzoek, gelet op de korte duur ervan, ontoereikend. Voorts meent de verdediging dat de politie veel te laat met het onderzoek is begonnen, ruim een maand na het door het hof aan de advocaat-generaal gedane verzoek tot het achterhalen van de verblijfplaats van deze getuige.

(...)

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het gedane verzoek tot het nogmaals oproepen van de heden niet-verschenen getuige [getuige 1] afwijst nu het naar het oordeel van het hof onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De politie is naar het oordeel van het hof alle mogelijke aanknopingspunten nagegaan teneinde de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige te achterhalen. Zij kan niets meer doen. Indien de zaak wordt aangehouden, betekent dat dat er gewacht wordt op een gelukkig toeval, dat zeer lang kan duren en mogelijk nooit optreedt.

en na het pleidooi van verdachtes raadsman:

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het nogmaals gedane verzoek tot het opsporen en horen van de getuige [getuige 1] afwijst, omdat het hof, nu de verdediging naar 's hofs oordeel geen nieuwe standpunten ten opzichte van het eerder deze zitting gedane gelijkluidende verzoek naar voren heeft gebracht, blijft bij het standpunt dat niet te verwachten valt dat de getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting in hoger beroep zal verschijnen.

7. Voor zover het middel berust op schending van het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM gaat het niet op, omdat de getuige in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman(1) is gehoord en de getuige dus door of namens de verdachte is kunnen worden ondervraagd.(2)

8. Ook overigens kan het middel niet slagen. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen wijst het Hof er op dat de politie naar het oordeel van het Hof alle mogelijke aanknopingspunten is nagegaan om de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige te achterhalen en dat zij niets meer kan doen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het politie-onderzoek zich over een periode van een dag of tien heeft uitgestrekt. Die enkele omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de politie niet intensief heeft gezocht naar de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige. Voorts in aanmerking genomen dat de politie er niet in is geslaagd die feitelijke woon- of verblijfplaats te achterhalen geeft het oordeel van het Hof dat niet te verwachten valt dat de getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting in hoger beroep zal verschijnen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de inhoud van het proces-verbaal van politie dat van de door de verdediging opgegeven getuige alleen mobiele telefoonnummers van de getuige zelf en zijn broer beschikbaar waren, waarop hij niet bereikbaar bleek en dat de politie ook op een naar toen bleek achterhaald verblijfadres van de getuige tevergeefs contact met hem heeft gezocht, de getuige daar niet bekend bleek en de woon- of verblijfplaats van de getuigen ook niet via bekenden van de getuige kon worden achterhaald.

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel klaagt dat het Hof op een beroep op bewijsuitsluiting niet heeft gerespondeerd dan wel dat het Hof dit beroep onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

11. De ter terechtzitting van 18 februari 2005 voorgedragen pleitnota houdt met betrekking tot een beroep op bewijsuitsluiting het volgende in:

"De rechtmatigheid van de stelselmatige informatie-inwinning en de daaruit voortvloeiende opname van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel

Uit het proces-verbaal van bevindingen dd. 16 mei 2003 opgemaakt door Inspecteur van Politie Nievaart (blz. 765 e.v. van het proces-verbaal) blijkt waarom men heeft gekozen voor het traject van de zogenaamde stelselmatige informatie-inwinning door politie-infiltranten als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. De Officier van Justitie heeft nog ter terechtzitting van 30 december 2003 het navolgende aangevuld: "de werkwijze ten aanzien van de politientele informanten blijkt uit het dossier. De inzet van de informanten is een beslissing/bevel van de Officier van Justitie. De bevelen zitten in het dossier. Bij de inzet van het middel wordt de afweging gemaakt of er voldaan is aan de beginselen van proportionaliteit en subsialiteit aan de hand van de stukken in het dossier. Ten aanzien van het Talloncriterium kan ik meedelen dat er van eventuele pseudokoop geen sprake was. De verdachte wordt niet vervolgd voor de levering van wapens maar voor de dubbele moord.".

Welke begrenzing heeft de bijzondere opsporingsbevoegdheid stelselmatige informatie-inwinning? Er moet een onderscheid worden gemaakt met de zogenaamde politie-infiltratie als bedoeld in artikel 126h. Blom definieert het verschil in Tekst en Commentaar Strafvordering als volgt: de bevoegdheid tot het undercover inwinnen van informatie onderscheidt zich van de politiële infiltratie doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven wordt gepleegd. De informant is dan ook niet gerechtigd om deel te nemen aan het begaan of beramen van misdrijven. Het bevel van artikel 126j legitimeert daartoe ook niet. (Aantekening 1 bij artikel 126j)

De aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het Openbaar Ministerie in het hoofdstuk stelselmatige informatie-inwinning door een opsporingsambtenaar bevat de volgende restrictie: "de opsporingsambtenaar die stelselmatig informatie inwint, mag zich in die hoedanigheid niet schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten of betrokken zijn bij het plegen van strafbare feiten.".

Ik stel mij op het standpunt dat de gepleegde strafbare feiten niet uitsluitend betrekking dienen te hebben op de tenlaste gelegde strafbare feiten maar ook gelden voor andere niet ten laste gelegde strafbare feiten.

De vraag is dan ook: zijn er in het kader van de stelselmatige informatie-inwinning strafbare feiten gepleegd door de informanten? Daarbij direct aantekenend, dat het niet zozeer om voltooide delicten hoeft te gaan maar dat ook pogingen danwel voorbereidingshandelingen daartoe in aanmerking komen (vergelijk in dit verband H.R. 30 september 2003 Nieuwsbrief Strafrecht 6 november 2003 aflevering II blz. 954) .

Er is sprake van de aankoop van een neppistool (blz. 809 e.v. proces-verbaal) en de aanschaf van een echt pistool (zie blz. 841 van het proces-verbaal en de RC-verklaring van Nievaart) .

De infiltrant Kobus heeft tevens een auto en een camper aangeschaft (zie blz. 819 proces-verbaal) gebruikmakend van een vervalst identiteitsbewijs. Nievaart verklaart op 4 maart 2004 bij de Rechter-Commissaris hierover als volgt: "er zijn door de informanten twee auto's aangekocht. De informant, ik neem aan A1133, zorgde voor wijziging van de tenaamstelling van de kentekens bij het postkantoor. Hij heeft daarvoor zijn coverlegitimatie gebruikt. Dat is de legitimatie die hij gebruikt voor zijn aangenomen identiteit. Daarover is overleg geweest met de Officier van Justitie. Er is geen apart bevel voor gegeven. Het is niet expliciet in het proces-verbaal vermeld.".

Daar komt nog bij dat er gesprekken zijn gevoerd en handelingen zijn verricht met betrekking tot de handel in verdovende middelen. (Blz. 854 e.v. en blz. 870 e.v. proces-verbaal)

Zie ook in dit verband de RC-verklaring van Nievaart: "[Medeverdachte 1] had het idee dat de informanten in drugs handelden. [Medeverdachte 1] heeft toen een keer E 500,-- verdiend met het wegbrengen van een koffertje. Dat lijkt veel geld, maar in het kader van drugshandel is dat geen grote beloning" (alinea 9) .

Ik kom tot de conclusie dat de informant/infiltrant Kobus zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet Wapens en Munitie, aan de Opiumwet en gebruik heeft gemaakt van een vervalst identiteitsbewijs.

Dit brengt met zich mee, dat Politie en Justitie buiten de bevoegdheden zijn getreden zoals gegeven in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering.

Een tweede grens die aangegeven kan worden in deze stelselmatige informatie-inwinning is gelegen in wat Blom in Tekst en Commentaar noemt beginselen van een behoorlijke procesorde. De informant kan voor het verkrijgen van informatie een vertrouwelijke en intieme contacten aangaan met de verdachte of personen in zijn omgeving. Hierbij zullen normen van fatsoen een grens vormen die niet alleen maar via de weg van de proportionaliteit in relatie tot het belang van het onderzoek juridisch relevant zullen kunnen worden gemaakt.

Uit de verslagen van de informanten/infiltranten maar ook uit hetgeen cliënt en zijn echtgenote hierover hebben verklaard blijkt dat men niet alleen in de zakelijke levenssfeer van de verdachten heeft ingedrongen.

Met name informant Kobus had veelvuldige contacten met cliënt, zijn echtgenote en de kinderen thuis. Bovendien bracht hij voor de kinderen cadeaus mee en was hij uitermate genereus richting cliënt en echtgenote. Ik citeer uit de RC-verklaring van [betrokkene 1] dd. 4 maart 2004: "Kobus en de andere man waren heel erg gesteld op onze kinderen. Kobus bracht vaak geschenken mee. De kinderen zaten bij hem op schoot. Het waren waardevolle geschenken, bijvoorbeeld robots. (alinea 9 )".

"Er is met Kobus een vriendschappelijke band ontstaan. Eigenlijk werd hij lid van onze familie. Hij en de andere man waren sympatieke, warme mensen. Later heb ik gehoord dat hij eigenlijk politieman is. Toen ik dat hoorde was ik ontgoocheld. De kinderen vragen nog steeds naar Kobus. Hij had hen een computer beloofd. Zij zijn nog steeds in staat hem om de hals te vliegen." (alinea 10).

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de door Blom genoemde grens is overschreden.

Welk rechtsgevolg dient aan bovengenoemde grensoverschrijdingen te worden verbonden?

Primair bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat men op grove wijze de belangen van de verdachte heeft verontachtzaamd door buiten de bevoegdheden te treden van de gehanteerde bijzondere opsporingsbevoegdheid.

Subsidiair bepleit ik bewijsuitsluiting van alle informatie die tijdens het hanteren van deze opsporingsbevoegdheid is verzameld inclusief gegevens die verkregen zijn in het kader van het opgenomen gesprek tussen cliënt en zijn broer. (blz. 994 e.v. van het proces-verbaal) Immers, het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel is het rechtstreeks gevolg van de onrechtmatige stelselmatige informatie-inwinning.

12. Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu de informant A1133 buiten de bevoegdheden, die artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering hem geeft, is getreden. De verdediging heeft dit verweer geadstrueerd met de omstandigheden dat deze informant:

a. de Opiumwet heeft overtreden

b. een vervalst identiteitsbewijs heeft gebruikt bij de aankoop van auto's

c. de Wet wapens en munitie heeft overtreden door de aankoop van wapens.

Ad a. en b.

De bijzondere opsporingsbevoegdheid ex artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering - het stelselmatig inwinnen van informatie - bestaat hieruit dat een opsporingsambtenaar, zonder dat hij kenbaar maakt dat hij een opsporingsambtenaar is, stelselmatig informatie inwint over de verdachte. Kenmerkend voor deze bijzondere opsporingsbevoegdheid is dat de informant niet als opsporingsambtenaar kenbaar is en de verdachte derhalve misleid wordt omtrent zijn ware identiteit. Voor informant A1133 is, teneinde contact met de verdachte te kunnen leggen en onderhouden, een verhaal alsmede een identiteit verzonnen. De omstandigheid dat de informant zich voordoet als iemand die wel eens misdrijven pleegt, impliceert niet dat hij zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat informant A1133, die een verhaal heeft verzonnen, onder meer inhoudende dat hij zich bezighield met de handel in verdovende middelen, zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit.

De omstandigheid dat informant A1133 een vervalst/vals identiteitsbewijs heeft gebruikt bij de uitvoering van de aan hem toegekende bijzondere opsporingsbevoegdheid valt naar het oordeel van het hof - mede gelet op het hierboven overwogene - binnen de grenzen die artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering toestaat. Het verweer wordt verworpen.

Ad c.

Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden als aannemelijk naar voren gekomen.

Op 13 november 2002 heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] aan informant A1133 aangeboden om een wapen voor hem te zoeken (proces-verbaal PI 1311/2002, blz. 802). Op 27 november 2002 heeft deze medeverdachte een op een vuurwapen gelijkend neppistool aan informant A1144 te koop aangeboden, dat op 28 november door deze informant is aangekocht (proces-verbaal LJN BT2711/2002, blz. 809). De medeverdachte [medeverdachte 1] zou vervolgens op zoek gaan naar een echt vuurwapen. Hieromtrent is, blijkens de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van A. Nievaart d.d. 4 maart 2003, overleg gevoerd met de officier van justitie, hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 maart 2004 door de officier van justitie is bevestigd. Dit overleg is echter niet schriftelijk vastgelegd. De informanten hebben vervolgens, na mondelinge toestemming van de officier van justitie, met de medeverdachte afspraken gemaakt omtrent de levering van een vuurwapen en hebben hem op 17 december 2002 geld gegeven voor de aankoop van een wapen. Dit alles teneinde het bij de op 5 juli 2002 gepleegde moorden gebruikte vuurwapen in handen te krijgen. Zij hebben van de medeverdachte [medeverdachte 1] op 18 december 2002 een vuurwapen met munitie ontvangen (proces-verbaal BT 1712/2002, blz. 836 en proces-verbaal BT 1812/2002, blz. 841).

Naar 's hofs oordeel blijkt uit het bovenstaande dat een 'pseudo-koop' in de zin van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering is gesloten. Ofschoon niet is voldaan aan de eis van schriftelijke vastlegging van de toestemming tot aankoop van het wapen, is het hof van oordeel dat de informanten wel bevoegd waren om een wapen van de medeverdachte [medeverdachte 1] te kopen. Door het ontbreken van de wettelijk vereiste schriftelijke verslaglegging is de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep de gang van zaken hieromtrent immers kunnen controleren aan de hand van processen-verbaal van de informanten en de begeleider van het Politiële Infiltratie Team. Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de informanten, door ter uitvoering van een door het bevoegde gezag gegeven ambtelijk bevel een wapen van de medeverdachte [medeverdachte 1] te kopen, zich niet schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit. Het verweer wordt verworpen.

Naar het oordeel van het hof kan bovendien niet gezegd worden dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alleen op instigatie van de informanten een misdrijf in strijd met de Wet wapens en munitie heeft begaan. Ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de medeverdachte [medeverdachte 1] zelf heeft aangeboden om op zoek te gaan naar een vuurwapen. Overigens wordt hij voor dat feit niet vervolgd.

Rechtmatigheid van het verkregen bewijs

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts bepleit dat de stelselmatige informatie-inwinning onrechtmatig is geweest, omdat de informanten A1133 en A1144 té diep in het privé-leven van de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn binnengedrongen. Dit dient, aldus de verdediging, te leiden tot bewijsuitsluiting.

Het hof verwerpt dit verweer.

Ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering sprake is geweest van enige schending van het proportionaliteits- of subsidiariteitsbeginsel. In een ongedwongen contact als door de informanten nagestreefd zijn gevoelige onderwerpen zoals bijvoorbeeld het door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep genoemde onderwerp besnijdenis, niet altijd te vermijden, al behoren informanten het daarop, wanneer dat onderwerp zonder belang is, zoals hier, niet aan te leggen. In de veronderstelling dat ook onjuistheden zijn geslopen in een verslag van de informanten acht het hof het begrijpelijk dat de verdachte zich hierover opwindt, maar enig belang in deze zaak heeft het verslag over dit punt niet en dat gevoelige onderwerpen ter sprake komen is op zichzelf niet een zo diepe inbreuk op het privé-leven van de verdachte dat daardoor al de grenzen van de stelselmatige inwinning van informatie worden overschreden.

Het uit deze opsporingsbevoegdheid voortkomende bewijs is derhalve niet onrechtmatig verkregen en kan, in geval van bewezenverklaring, door het hof gebezigd worden.

13. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof het hiervoor aangehaalde verweer voor zover betrekking hebbend op het niet in acht nemen van de grenzen van art. 126j Sv ten onrechte opgevat als een verweer waarin alleen is gesteld dat het openbaar ministerie ten gevolge van de schendingen niet ontvankelijk diende te worden verklaard en niet ook als een beroep op bewijsuitsluiting en derhalve ten onrechte niet gerespondeerd op dat verweer voor zover strekkende tot bewijsuitsluiting.

14. De door het Hof in het kader van een beroep op niet-ontvankelijkheid besproken zijdens de verdachte aangevoerde overschrijdingen van de grenzen van art. 126j Sv zijn inderdaad subsidiair ten grondslag gelegd aan een beroep op bewijsuitsluiting. Nu hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid er op neer komt dat van bedoelde overschrijdingen geen sprake is geweest, is daarmee ook de grondslag aan het beroep op bewijsuitsluiting komen te ontvallen en ligt daarmee in de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid de verwerping van bedoeld beroep op bewijsuitsluiting besloten. Het Hof heeft dus, zij het niet met zoveel woorden, wel op bedoeld verweer strekkende tot bewijsuitsluiting beslist. Voor zover het middel klaagt dat het Hof niet op bedoeld verweer heeft beslist, mist het dus feitelijke grondslag.

15. Voorts wordt in de toelichting op het middel in het kader van het beroep op bewijsuitsluiting geklaagd over de wijze waarop het Hof heeft verworpen een tweetal verweren, te weten het verweer dat een informant, die optrad ter uitvoering van een bevel tot het inwinnen van stelselmatige informatie bij de aanschaf van een auto gebruik heeft gemaakt van een vals identiteitsbewijs, alsmede het verweer dat de informant in het kader van de stelselmatige inwinning van informatie een wapen heeft gekocht en daardoor de Wet wapens en munitie heeft overtreden.

16. Het Hof heeft van het in het kader van de stelselmatige inwinning van informatie verkregen bewijsmateriaal voor het bewijs alleen gebezigd een gesprek tussen een informant en verdachte en zijn broer, tevens medeverdachte. Op enig verband tussen dit gesprek en het bezigen van een vals identiteitsbewijs voor de aankoop van een auto en/of de aanschaf van een wapen wordt van de zijde van de verdediging niet gewezen anders dan dat die gedragingen hebben plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van het bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie.

17. In aanmerking genomen dat bewijsuitsluiting uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen(3) en noch is gesteld noch gebleken dat de in het kader van de stelselmatige inwinning van informatie optredende opsporingsambtenaar de inhoud van genoemd gesprek heeft kunnen waarnemen dankzij bedoeld bezigen van een vals identiteitsbewijs of bedoelde aankoop van een wapen, heeft de verdachte bij de bespreking van de klacht geen belang.

18. Overigens ligt in de aard van de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie door een opsporingsambtenaar zonder dat kenbaar is dat deze als zodanig optreedt, besloten dat deze gebruik mag maken van een valse identiteit(4). Gelet op de in art. 2 Wet op de identificatieplicht opgenomen verplichting(5) desgevraagd aan een daartoe bevoegde ambtenaar een identiteitsbewijs te tonen, meen ik dat het gebruik mogen maken van een valse identiteit impliceert dat aan de informant daartoe het daarbij behorende identiteitsbewijs wordt verstrekt en dat hij daarvan gebruik mag maken. Zou dat niet het geval zijn dan zou hij zijn valse identiteit moeten prijsgeven als hem wordt verzocht zijn identiteitsbewijs ter inzage te geven. Dan zou de in art. 126j Sv gegeven bevoegdheid niet (volledig) tot zijn recht komen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Hetgeen het Hof te dier zake heeft overwogen geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

19. Voorts merk ik ten overvloede nog op dat de klacht over het ontbreken van de schriftelijke vastlegging van een bevel tot pseudokoop afstuit op de niet onbegrijpelijke overweging van het Hof dat de verdachte daardoor niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.

20. Het middel faalt.

21. Het derde middel is gericht tegen de volgende bewijsoverweging van het Hof:

"Uit de gelijktijdige aankomst van de verdachte en zijn broer in De Lier leidt het hof af dat de beide verdachten al voordat de medeverdachte op die dag de slachtoffers ontmoette, hebben afgesproken dat zij elkaar die dag, in het bijzijn van de latere slachtoffers, zouden ontmoeten in De Lier. Dat de beide verdachten daar een afspraak hadden, heeft de verdachte ook bij de rechter-commissaris op 7 december 2004 verklaard."

22. Volgens de toelichting op het middel beroept het Hof zich voor wat betreft de omstandigheid dat verdachte en zijn broer hadden afgesproken dat zij elkaar zouden ontmoeten in het bijzijn van de slachtoffers, op niet in de bewijsmiddelen vervatte gegevens terwijl het Hof ook niet heeft aangegeven aan welk bewijsmiddel het Hof heeft ontleend dat de afspraak van de verdachte en zijn broer, dat zij elkaar zouden ontmoeten, mede inhield dat die ontmoeting zou plaatsvinden in het bijzijn van de slachtoffers.

23. Alvorens tot de door het middel aangehaalde overweging te komen heeft Hof overwogen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden.

Op 5 juli 2002 is [medeverdachte 1], samen met de latere slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], uit Rotterdam naar De Lier gereden in een rode Suzuki Swift. De verdachte is die dag uit Rotterdam naar De Lier gereden in een witte bus. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de verdachte en diens medeverdachte, in de tijd nadat zij beiden in Rotterdam waren gaan rijden, nog (telefonisch) contact hebben gehad met elkaar over de plaats waar zij elkaar later die middag zouden ontmoeten. Evenmin is aannemelijk geworden dat er nog contact heeft plaatsgevonden nadat de medeverdachte op die dag te Rotterdam de slachtoffers heeft ontmoet."

24. Kennelijk heeft het Hof als volgt geredeneerd. Verdachte en zijn broer hadden, zoals de verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard, een afspraak om elkaar te ontmoeten op de plaats waar later de twee slachtoffers zijn doodgeschoten. Er is geen aanwijzing dat de verdachte en zijn broer op de dag waarop de slachtoffers zijn doodgeschoten nog contact hebben gehad nadat verdachtes broer de slachtoffers in Rotterdam had ontmoet. Niettemin arriveerde verdachtes broer op de door verdachte en zijn broer afgesproken plaats en tijd met de twee slachtoffers, die verdachtes broer in zijn auto had meegenomen (bewijsmiddel 9). Dan kan het redelijkerwijs gesproken niet anders zijn dan dat de afspraak tussen verdachte en zijn broer mede omvatte dat hun ontmoeting zou plaatsvinden in het bijzijn van de latere slachtoffers. Deze redenering is niet onbegrijpelijk. Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte en zijn broer hebben afgesproken dat hun ontmoeting zou plaats vinden in bijzijn van de latere slachtoffers.

25. Voorts klaagt het middel dat ook de in de navolgende bewijsoverweging voorkomende vermelding dat een vijfde persoon, zo deze aanwezig is geweest, aan de zijde van beide verdachten moet hebben gestaan, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid terwijl het Hof ook niet aanduidt aan welk bewijsmiddel het dit gegeven heeft ontleend. Die bewijsoverweging luidt:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zowel de verdachte als diens medeverdachte verklaard dat een vijfde persoon, die zij alleen kenden onder de bijnaam [betrokkene 2], de beide slachtoffers heeft doodgeschoten, vlak nadat zij ter plaatse waren aangekomen. Dit staaft in zoverre 's hofs bovenstaande opvatting dat de beide slachtoffers vlak na de aankomst in De Lier zijn doodgeschoten. Naar het oordeel van het hof is niet geheel uitgesloten dat er een vijfde persoon bij de schietpartij aanwezig is geweest. Het aantal inzittenden van de rode auto, waarin de medeverdachte kwam aanrijden, staat niet onomstotelijk vast en een eventuele vierde inzittende kan voor de omkijkende getuige [getuige 2] onopgemerkt zijn gebleven in die auto of achter het busje. Naar het oordeel van het hof wijzen de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep als aannemelijk naar voren zijn gekomen, er echter op dat, indien een vijfde persoon aanwezig is geweest, deze vijfde persoon aan de zijde van de beide verdachten heeft gestaan, althans niet aan de zijde van de slachtoffers."

Volgens de toelichting op het middel kan uit de door het Hof vervolgens genoemde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid dat die vijfde persoon aan de zijde van de verdachte en zijn broer moet hebben gestaan.

26. Het Hof heeft ten aanzien van die vijfde persoon overwogen:

"Indien al een vijfde persoon aanwezig is geweest, is het ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat hij degene is geweest die de beide slachtoffers heeft doodgeschoten. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zich, nadat zij een paar harde knallen hoorde, direct heeft omgedraaid en de bestuurder van de bus - de verdachte - met uitgestrekte arm, wijzend in de richting van de slachtoffers - die inmiddels in elkaar waren gezakt en op het pad lagen - zag staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij op dat moment - anders dan om de slachtoffers dood te schieten - met gestrekte arm in de richting van de slachtoffers stond. Het hof acht het op grond van deze verklaring aannemelijk dat de verdachte - en dus niet een vijfde persoon - de beide slachtoffers heeft doodgeschoten. Ter plaatse zijn slechts kogels en hulzen uit één wapen gevonden."

Over deze overweging wordt niet geklaagd.

27. Volgens de verdachte was de door hem genoemde vijfde persoon degene die de slachtoffers heeft doodgeschoten en niet hij. Het Hof heeft de verdachte daarin niet gevolgd. Daarbij heeft het Hof niet meegewogen of die vijfde persoon aan de zijde van de verdachte en zijn broer, althans niet aan de zijde van de slachtoffers heeft gestaan. In die omstandigheden valt niet in te zien welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht. Daar komt nog bij dat het Hof zijn oordeel heeft gerelativeerd in die zin dat er in elk geval van moet worden uitgegaan dat die vijfde persoon niet aan de zijde van de slachtoffers heeft gestaan. Over die laatste vaststelling wordt niet geklaagd.

28. Het middel faalt.

29. Het vierde middel strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een uitdrukkelijk door de verdachte onderbouwd standpunt.

30. Het middel doelt op het volgende, in de pleitnota(6) vervatte verweer:

"Meest opmerkelijk vind ik nog de keuze die gemaakt zou zijn voor de plaats delict- het tijdstip en de voertuigen indien hier sprake is van een geplande moord. Deze keuze is hoogst onlogisch.

a. allereerst is het klaarlichte dag

b. de plek is niet afgelegen ook niet (relatief) afgelegen gezien de bebouwing.

a. de aanwezigheid van wandelende personen, gelijk [getuige 2] moeten toch ook [verdachte en medeverdachte 1] gezien hebben.

b. in de buurt is er nogal wat verkeer. ( fietser, betonauto )

c. Bij een zorgvuldige planning, -volgens de Rechtbank weloverwogen ter uitvoering van het reeds enige tijd daarvoor genomen besluit om hen aldaar te vermoorden-, hoort naar de mening van de verdediging toch niet het gebruik van een auto waar een poster op zit met je telefoonnummer erop vermeld. Nog minder het gebruik van een vrij opvallende bus. Dit is niet onlogisch maar bizar .

d. in de buurt is er nogal wat verkeer. ( fietser, betonauto )

e. Bij een zorgvuldige planning, -volgens de Rechtbank weloverwogen ter uitvoering van het reeds enige tijd daarvoor genomen besluit om hen aldaar te vermoorden-, hoort naar de mening van de verdediging toch niet het gebruik van een auto waar een poster op zit met je telefoonnummer erop vermeld. Nog minder het gebruik van een vrij opvallende bus. Dit is niet onlogisch maar bizar .

Gezien bovenstaande kan de beslissing van de Rechtbank niet in stand blijven.

31. Strikt genomen ziet het middel er aan voorbij dat het Hof niet is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen standpunt. Overeenkomstig dat standpunt heeft het Hof immers het vonnis waarvan beroep vernietigd.

32. Ook wanneer hieraan wordt voorbijgezien, kan het middel niet slagen. Hetgeen zijdens de verdachte is aangevoerd komt er op neer dat als de verdachte en zijn broer, zoals de Rechtbank volgens de verdachte heeft aangenomen, planmatig te werk waren gegaan, zij wel een betere gelegenheid zouden hebben gekozen om de slachtoffers te vermoorden dan de onderhavige, die immers alle gevaar van betrapping op heterdaad inhield. Voor voorbedachte raad is slechts vereist dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven.(7) Daarom betekent de bewezenverklaring niet dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte in die zin dat wel van planmatig handelen van de verdachte en zijn broer sprake is geweest.

33. Het vorenstaande wordt niet anders wanneer zou worden aangenomen dat het Hof wel planmatig handelen in vorenbedoelde zin zou hebben aangenomen. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte kan immers niet worden gesproken omdat de verdachte slechts een aantal omstandigheden noemt die zijns inziens dat planmatig handelen onwaarschijnlijk maken en aldus volstaat met het maken van kanttekeningen bij de uit de voorhanden bewijsmiddelen te trekken conclusies.

34. Het middel faalt.

35. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie het p-v van verhoor door de R-C van 22 mei 2003.

2 EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245, m. nt. EAA (Kostovski tegen Nederland), par. 41, EHRM 15 juni 1992, NJ 1993, 711, par. 49 (Lüdi tegen Zwitserland), aangehaald in onder meer EHRM 14 februari 2002, NJ 2002, 378, m. nt. Sch (Visser tegen Nederland), par.10.

3 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.6.4.

4 Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 34.

5 Het niet nakomen van die verplichting is een strafbaar feit: art. 447e Sr.

6 P. 8

7 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 208. In deze laatste uitspraak en in HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 wordt met hantering van dit criterium de (impliciete) verwerping van het verweer dat sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling voldoende bevonden. Zoals HR 22 februari 2005, LJN AR5101, rov. 4.4 laat zien worden aan het bewijs van de voorbedachte raad marginale eisen gesteld. Zie voor een recent voorbeeld van voorbedachte raad HR 10 januari 2006, LJN AU7125.