Hoge Raad, 09-12-2008, BG4204, 07/10688 UA
Hoge Raad, 09-12-2008, BG4204, 07/10688 UA
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2008
- Datum publicatie
- 9 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BG4204
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG4204
- Zaaknummer
- 07/10688 UA
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. 1. Ontvankelijkheid. 2. Ne bis in idem. Ad 1. HR herhaalt t.a.v. de ontvankelijkheid HR LJN BD1833: vzv. het beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering kan de o.p. niet worden ontvangen in haar cassatieberoep. Ad 2. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rijkswetgever v.w.b. uitleveringszaken zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het NL uitleveringsrecht en de jurisprudentie van de HR. Art. 5 NAUB heeft, vzv. i.c. van belang, dezelfde strekking als art. 9 Uw. T.a.v. art. 9 Uw heeft de HR geoordeeld dat de omstandigheid dat in NL een strafvervolging gaande is t.z.v. feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering i.v.m. een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie (HR NJ 1981, 318 en HR LJN AZ1984. Gelet hierop komt i.c. het oordeel toe aan de Gouverneur. Opmerking verdient dat de stelling dat een voorlopig gestaakte vervolging een uitleveringsbeletsel oplevert i.d.z.v. art. 5 NAUB gelet op de wetsgeschiedenis genoemd in de conclusie AG en op art. 9b Uw onjuist is.
Uitspraak
9 december 2008
Strafkamer
Nr. 07/10688 UA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 5 juni 2007, nummer H-72/2007, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[verdachte], geboren in de [geboorteplaats] op [geboortedatum], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het "Korrektie Instituut Aruba" op Aruba (Nederlandse Antillen).
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. P.A.P.J. van der Sloot, advocaat te Oranjestad (Aruba), bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep voor zover dat beroep niet is gericht tegen de beslissingen van het Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba neemt de Hoge Raad in uitleveringszaken kennis van het beroep in cassatie tegen de einduitspraken van het Gemeenschappelijk Hof ingesteld door de procureur-generaal van een van de landen of door de opgeëiste persoon. Op grond van art. 1 van die Cassatieregeling moet onder "einduitspraak" worden verstaan: het advies van het Gemeenschappelijk Hof, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit (NAUB) (Pb. 1983, 84), voor zover dit advies betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering en de afgifte dan wel teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
2.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de opgeëiste persoon niet kan worden ontvangen in haar cassatieberoep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering. Dat brengt mee dat het middel onbesproken moet blijven voor zover daarin wordt geklaagd dat het Hof in zijn advies de voor de beslissing van de Gouverneur relevante punten ten aanzien van de op Aruba aangevangen (maar gestaakte) vervolging tegen de opgeëiste persoon had moeten opnemen en voor zover daarin wordt geklaagd over het ontbreken van een advies van het Gemeenschappelijk Hof aan de Gouverneur om de gevraagde uitlevering uit hoofde van het belang van een goede rechtsbedeling te weigeren (vgl. HR
3 juni 2008, LJN BD1833).
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof, gelet op de tegen de opgeëiste persoon in Aruba aangevangen vervolging, ten onrechte ervan is uitgegaan dat het ne bis in idem beginsel in acht genomen is.
3.2. De bestreden einduitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, het volgende in:
"11. Ne bis in idem
Conform artikel 5 van het Uitleveringsverdrag wordt uitlevering niet toegestaan wanneer de opgeëiste persoon door de aangezochte staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken. Ter zitting heeft de procureur-generaal verklaard dat de vervolging in Aruba weliswaar was aangevangen, maar is gestaakt en slechts dan zal worden hervat indien geen uitlevering plaats vindt. Aan het genoemde verdragsvereiste is daardoor voldaan."
3.3. Art. 5 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer:
a. de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd, vervolgd is geweest, of is berecht en veroordeeld of vrijgesproken; of
b. uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging."
3.4. Het NAUB kent, afgezien van het in art. 5 geregelde geval van verjaring van de misdrijven waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, niet een bepaling als art. 9 Uitleveringswet (hierna: Uw). Art. 9 Uw luidt als volgt:
"1. Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit terzake waarvan:
a. ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering een strafvervolging in Nederland tegen hem gaande is;
b. hij in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikel 255, eerste of tweede lid, of artikel 255a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een andere rechter is genomen;
d. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan, of
2. die straf of maatregel niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is, of
3. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt, dan wel
4. het gewijsde afkomstig is van de Nederlandse rechter en niet bij verdrag voor zodanig geval de bevoegdheid tot uitlevering is voorbehouden;
e. naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging, of, zo de uitlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
2. Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, lijdt uitzondering in gevallen waarin Onze Minister bij zijn beslissing tot inwilliging van het verzoek tot uitlevering tevens opdracht geeft de vervolging te staken.
3. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, lijdt uitzondering in gevallen waarin de vervolging in Nederland is gestaakt, hetzij omdat de Nederlandse strafwet op grond van de artikelen 2-8 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.
4. Het eerste lid, aanhef en onder e, lijdt uitzondering voorzover krachtens het toepasselijke verdrag uitlevering niet kan worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat het recht tot strafvervolging of het recht tot tenuitvoerlegging van die straf of maatregel naar het recht van de aangezochte staat is verjaard."
3.5. Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 25 oktober 2005, LJN AU2698 en HR 15 november 2005, LJN AU3943).
3.6. Art. 5 van het Verdrag heeft, voor zover in de onderhavige zaak van belang, dezelfde strekking als art. 9 Uw. Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat in Nederland een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken - op welke situatie art. 9, eerste lid onder a en tweede lid, Uw betrekking heeft - aan een toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet in de weg staat. De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan, komt toe aan de Minister van Justitie (vgl. HR 3 februari 1981, NJ 1981, 318, HR 25 juli 2000, LJN ZD1984).
3.7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de beslissing of de uitlevering van de opgeëiste persoon behoort te worden geweigerd op de grond dat een strafvervolging gaande is ter zake van feiten die ook in het verzoek tot uitlevering zijn betrokken, niet toekomt aan het Hof, maar is voorbehouden aan de Gouverneur.
3.8. Daarbij verdient nog opmerking dat ook de in de toelichting op het middel betrokken stelling waarop deze klacht berust - dat een voorlopig gestaakte vervolging een uitleveringsbeletsel oplevert in de zin van art. 5 van het Verdrag - gelet op de onder 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis en op art. 9, eerste lid onder b, UW onjuist is.
3.9. Deze klacht van het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
3.10. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover dat beroep zich niet richt tegen de beslissingen van het Gemeenschappelijk Hof inzake de toelaatbaarheid van de uitlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 december 2008.