Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-2011, BQ3158, 10/01624

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-2011, BQ3158, 10/01624

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2011
Datum publicatie
27 september 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3158
Formele relaties
Zaaknummer
10/01624

Inhoudsindicatie

Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. HR stelt HR LJN AX5776 voorop. De uitleg van het Hof dat de verklaring van de verdachte inhoudende: “De overige feiten geef ik toe” in die zin moet worden uitgelegd dat de verdachte een deel van het bewezenverklaarde bekent geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 10/01624

Mr. Hofstee

Zitting: 5 april 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte=verzoeker]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker bij arrest van 23 maart 2010 in de zaak met parketnummer 02/800568-09 wegens 1. medeplegen van poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade, 2. opzetheling, 3. opzetheling, 5. diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, in de zaak met parketnummer 02/620293-09 wegens 1. opzetheling, 2. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, en in de zaak met parketnummer 02/700708-08 wegens 1. poging tot zware mishandeling, 3. overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, 4. overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Het Hof heeft daarbij als bijzondere voorwaarde gesteld dat verzoeker zich gedurende de proeftijd van twee jaren onder het toezicht stelt van de Reclassering, een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen respectievelijk de teruggave gelast aan de rechthebbende onderscheidenlijk aan verzoeker van de inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest bepaald. Ten slotte heeft het Hof de vorderingen van de drie benadeelde partijen toegewezen en daarbij aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair vervangende hechtenis, opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 02/800568-09 onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen conform het bepaalde in art. 359, derde lid tweede volzin, Sv gezien de bekennende verklaring van verzoeker daaromtrent, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg (van de Rechtbank te Breda) d.d. 10 september 2009.(1) Verzoeker heeft op die terechtzitting weliswaar bekend dat hij het vermoeden had dat de personenauto "niet eerlijk was" en de twee kentekenplaten op de auto "vals waren", maar niet (althans niet zonder meer) dat hij dit ook heeft geweten, zoals is bewezen verklaard. Het Hof kon daarom niet volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen, aldus de toelichting op het middel.

4. In het bestreden arrest heeft het Hof ten laste van verzoeker in de zaak met parketnummer 02/800568-09 onder 2 en 3 bewezen verklaard dat:

"2.

hij in de periode van 8 mei 2009 tot en met 13 mei 2009 te Breda, twee kentekenplaten voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kentekenplaten wist, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;

3.

hij in de periode van 7 mei 2009 tot en met 13 mei 2009 te Breda, een personenauto (Ford Escort) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto wist, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof".

5. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 10 september 2009 heeft verzoeker toen en aldaar de volgende verklaring met betrekking tot de feiten 2 en 3 afgelegd:

"Ik heb de auto (Ford Escort) niet gestolen. Ik heb er alleen in gereden. Ik had de auto enkele dagen voor het ongeval meegekregen. Ik heb er twee dagen in gereden. Ik heb de auto gekregen in Breda. Ik heb er niet voor betaald. De kentekenplaten zaten er al op. Ik had het vermoeden dat de kentekenplaten vals waren, omdat in de auto nog andere kentekenplaten lagen. Of deze kentekenplaten of de kentekenplaten op de auto waren vals. Ik had het vermoeden dat de auto niet eerlijk was."

6. Voorts heeft de raadsvrouw van verzoeker op voormelde terechtzitting in eerste aanleg - voor zover hier relevant - nog het volgende aangevoerd:

"Voor wat betreft de feiten 2 en 3 ben ik evenals de officier van justitie van mening dat er geen bewijs is dat verdachte de diefstallen heeft gepleegd. Opzetheling kan voor beide feiten wel worden bewezen."

7. Vooropgesteld zij dat onder weten dat een goed door misdrijf is verkregen in de zin van art. 416, eerste lid onder a, Sr is begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat een goed door misdrijf is verkregen.(2)

8. In het licht van de desbetreffende wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid tweede volzin, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen, te weten ingeval de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. Een dergelijk geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend in de zin van voornoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.(3)

9. Het kennelijke oordeel van het Hof dat verzoeker de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door verzoeker in eerste aanleg afgelegde, hiervoor onder punt 5 weergegeven verklaring, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Immers: uit de feitelijk - dus niet normatief(4) - aan te merken verklaring van verzoeker dat hij het vermoeden had dat de personenauto "niet eerlijk was" en de twee kentekenplaten "vals waren", kon het Hof - mede in het licht van het feit dat verzoeker reeds eerder wegens soortgelijke misdrijven was veroordeeld(5) - afleiden dat verzoeker wel degelijk wist dat het hier om door misdrijf verkregen goederen ging, althans dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust had aanvaard.

10. Gelet op de bekennende verklaring van verzoeker kon het Hof derhalve volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen.

11. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

12. Het tweede middel klaagt dat de redelijke inzendingstermijn in cassatie is overschreden.

13. Het middel treft doel. Namens verzoeker is op 2 april 2010 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatste stempel zijn de stukken van het geding eerst op 22 oktober 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Verzoeker bevindt zich in voorlopige hechtenis. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van maximaal zes maanden is overschreden. Dit tijdverlies kan bovendien niet door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.(6)

14. Gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de bladen 3 en 4 in de aanvulling op het bestreden arrest onder het hoofd "Feiten 2 en 3".

2 HR 19 januari 1993, LJN AD1812, NJ 1993, 491 m.nt. Van Veen en HR 16 februari 1993, LJN AD1828, NJ 1994, 32 m.nt. Schalken.

3 HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542 en HR 13 januari 2009, LJN BG4818, NJ 2009, 57.

4 Dus niet te verstaan als "redelijkerwijs had moeten vermoeden" in de zin van art. 417bis Sv.

5 Zie het zich bij de stukken van het geding bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 februari 2010 omtrent verzoeker.

6 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 385.