Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:363, 13/01940

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:363, 13/01940

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2015
Datum publicatie
10 april 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:363
Formele relaties
Zaaknummer
13/01940

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting- en loonbelastingschulden van een besloten vennootschap waarvan hij eerst enig bestuurder en aandeelhouder en later middellijk aandeelhouder was.

In cassatie is in geschil de vraag of belanghebbende ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting een beroep kan doen op het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: verdedigingsbeginsel). Voorts zijn ook nog andere zaken in geschil, namelijk de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de omzetbelasting- en loonbelastingschulden waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoen van die schulden het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) is van oordeel dat het niet betalen van de omzetbelasting en loonbelasting een gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijke onbehoorlijk bestuur. Ten aanzien van de hoogte van de aansprakelijkheidstelling is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het ontstaan van de belastingschulden daar als bestuurder (gedeeltelijk) verantwoordelijk voor was. Hof Arnhem-Leeuwarden is – net als de Rechtbank – van oordeel dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van de vennootschap. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het verdedigingsbeginsel is het Hof van oordeel dat de Ontvanger niet in strijd met dat beginsel heeft gehandeld. Naar ’s Hofs oordeel mocht de Ontvanger onder de gegeven omstandigheden overgaan tot aansprakelijkstelling, zonder een voorafgaande toezending van het controlerapport.

Allereerst merkt A-G Van Hilten op dat de in het eerste middel gestelde schending van het verdedigingsbeginsel uitsluitend ziet op de aansprakelijkstelling voor niet betaalde omzetbelasting, en niet op die voor de loonbelasting. Zij beperkt zich in deze conclusie tot het punt van het verdedigingsbeginsel.

Alvorens in te gaan op de vraag of bestuurders die voor omzetbelastingschulden van ‘hun’ vennootschap aansprakelijk zijn gesteld, zich kunnen beroepen op het verdedigingsbeginsel, en zo ja, onder welke omstandigheden ervan kan worden uitgegaan dat het verdedigingsbeginsel geëerbiedigd is, bespreekt zij eerst de vraag of het verdedigingsbeginsel zich uitstrekt tot bezwarende besluiten inzake btw. Zij leidt uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: het HvJ) af dat bezwarende besluiten inzake omzetbelasting (naheffingsaanslagen) binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Dat betekent dat de (ongeschreven) beginselen van Unierecht - inclusief het verdedigingsbeginsel, waarvan het HvJ heeft geoordeeld dat dit een grondbeginsel van Unierecht is – in acht moeten worden genomen, aldus de A-G.

Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of de – niet door het Europees recht beheerste – aansprakelijkstelling van een bestuurder voor de omzetbelastingschulden (naheffingsaanslagen) van de vennootschap waarvan hij bestuurder is, kan worden geacht binnen de werkingssfeer van het Unierecht te vallen. Het valt haar op dat het HvJ in het arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (hierna: arrest Åkerberg) het bereik van het Unierecht zeer ruim acht. Het HvJ brengt in die zaak de niet aan het Unierecht ontleende nationale regelgeving - namelijk bestuurlijke boetes in verband met niet-nakoming van de (wel op het Unierecht gebaseerde) aangifteplicht - onder de paraplu van het Unierecht. Zij constateert dat in andere (niet-belasting) arresten het HvJ wat terughoudender (of althans wat genuanceerder) lijkt. Uit die rechtspraak leidt zij af dat nationale bepalingen slechts binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen indien deze bepalingen uitvoering geven aan het Unierecht en dezelfde doelstellingen als de betreffende Unierechtelijke bepaling(en) hebben. Aangezien de nationale (invorderings/aansprakelijkstellings)regeling – net als in de zaak Åkerberg – uitvoering van Unierechtelijke bepalingen (de btw-richtlijn) beoogt en geen andere doelstellingen nastreeft dan (het waarborgen van) inning van ‘Europese’ belasting, acht de A-G het clair dat het HvJ deze nationale bepalingen zal rekenen tot bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan Unierechtelijke bepalingen (btw-regelgeving), en daarmee binnen de werkingssfeer van het Unierecht zal brengen. Zij meent derhalve dat bestuurders ter zake van de aansprakelijkheidstelling voor omzetbelastingschulden van door hen bestuurde vennootschappen een beroep kunnen doen op het verdedigingsbeginsel.

Bij de beantwoording van de vraag of het verdedigingsbeginsel is geëerbiedigd, is het uitgangspunt dat een justitiabele moet worden gehoord voordat jegens hem een bezwarend besluit wordt genomen. In de onderhavige zaak is belanghebbende niet gehoord. Dit hoeft volgens de A-G echter niet te betekenen dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.

Weliswaar is het uitgangspunt dat gehoord moet worden voordat een bezwarend besluit wordt genomen, maar denkbaar is dat een algemeen belang gediend wordt voor het niet-vooraf horen. Uit het arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino) leidt zij namelijk af dat het HvJ het algemene belang van de Unie vindt in de snelle inning van de eigen middelen. De A-G vraagt zich af dit ‘algemene belang van de Unie’ bruikbaar is voor de (invordering van) nationale omzetbelasting. In tegenstelling tot de douanerechten is het aandeel van de omzetbelasting in de eigen middelen van de Unie marginaal. Uit de rechtspraak durft de zij af te leiden dat het HvJ een doel van algemeen belang zal zien in een nationale aansprakelijkstellingsregeling van bestuurders, een belang dat kan worden gevonden in de waarborging van de (snelle) inning van (Europese) omzetbelasting c.q. het niet verloren gaan van ‘Europese’ btw-opbrengst. Zij meent derhalve dat wat betreft de aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden een algemeen belang kan worden onderkend, dat rechtvaardigt dat belanghebbende aansprakelijk is gesteld voordat hij over het voornemen daartoe gehoord was.

Uitgaande van een algemene belang moet vervolgens worden beoordeeld of de ‘ingreep’, te weten het pas in de bezwaarfase horen, onevenredig c.q. onduldbaar is. Zij leidt (wederom) uit het arrest Kamino af dat de (on)evenredigheid c.q. (on)duldbaarheid afhangt van de vraag of de nadelige gevolgen van de maatregel kunnen worden ‘gestuit’ en achteraf ongedaan kunnen worden gemaakt. Zij meent dat de aansprakelijkstelling als neergelegd in de Invorderingswet niet onduldbaar of onevenredig is. Tegen de beschikking aansprakelijkstelling kunnen immers rechtsmiddelen worden aangewend, die kunnen leiden tot het terugdraaien daarvan. Ook is het volgens de A-G niet zo dat van automatische aansprakelijkstelling (voor bestuurders) sprake is. Alleen zij van wie bewezen is dat zij kennelijk onbehoorlijk hebben bestuurd, kunnen aansprakelijk worden gesteld. Dat de (terecht) aansprakelijk gestelde bestuurder uiteindelijk ook de (terecht) geheven omzetbelasting moet afdragen, maakt dat volgens haar niet anders.

Zij komt tot de slotsom dat de beperking van het recht om (vooraf) gehoord te worden in de onderhavige zaak geen ‘onevenredige en onduldbare ingreep die rechten in de kern aantast’. Dat betekent dat met betrekking tot de aansprakelijkstelling van de omzetbelasting het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Het eerste middel faalt.

A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende – met betrekking tot het beroep op het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging – ongegrond te verklaren.

Conclusie

mr. M.E. van Hilten

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 maart 2015 inzake:

HR nr. 13/01940

[X]

Hof nr. 11/00181

Rb nr. Awb 08/674

Derde Kamer A

tegen

Aansprakelijkstelling 2006

1 januari 2006 - 28 februari 2006

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting- en loonbelastingschulden van een besloten vennootschap waarvan hij eerst enig bestuurder en aandeelhouder en later middellijk aandeelhouder was. De vraag is of belanghebbende ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting een beroep kan doen op het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna kortweg ook: verdedigingsbeginsel).

1.2

Bij arresten van 22 februari 2013, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 m.nt. Van Casteren en nr. 10/02777, ECLI:NL:HR:2013:BR0671 (hierna: HR BNB 2013/130), heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen inzake het verdedigingsbeginsel voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: het HvJ). In afwachting van de beantwoording daarvan, is de behandeling van deze zaak aangehouden. Nadat het HvJ bij arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 m.nt. Van Casteren (hierna: arrest Kamino) de voorgelegde vragen had beantwoord, hebben belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) de gelegenheid gehad – en genomen – te reageren op dit arrest.

1.3

In de onderhavige zaak spelen nog andere zaken dan het verdedigingsbeginsel. Zo is in geschil of de Ontvanger1 belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de omzetbelasting- en loonbelastingschulden waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoen van die schulden het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

1.4

In deze conclusie beperk ik mij tot het punt van het verdedigingsbeginsel.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende was in de periode van 6 februari 2004 tot en met 17 februari 2006 enig bestuurder en aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]). Vanaf 18 februari 2006 is [F] B.V. de bestuurder van [A] geworden. Van de laatstgenoemde B.V. was belanghebbende (middellijk) aandeelhouder.

2.2

Tot 22 maart 2006 dreef [A] een onderneming (detailhandel) in rijwielen en aanverwante producten alsmede in de reparatie van rijwielen. De onderneming werd zowel vanuit een winkel/werkplaats gedreven, als online. [A] was als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zij deed maandelijks aangifte voor de omzetbelasting.

2.3

Bij brief van 5 maart 20062 heeft belanghebbende gemeld dat [A] niet in staat was een openstaande loonbelastingschuld over januari 2006 te betalen. Voorts heeft belanghebbende – bij brief van 21 maart 2006 – de betalingsonmacht van [A] voor de omzetbelasting over het tijdvak december 2005 gemeld.

2.4

Namens [A] heeft belanghebbende verzocht om faillietverklaring. Bij vonnis van 22 maart 2006 van Rechtbank Zwolle-Lelystad is het faillissement van [A] uitgesproken. Met ingang van 14 april 2006 is de naam van [A] gewijzigd in [B] B.V. De onderneming heeft vervolgens met instemming van de bank en de curator een doorstart gemaakt.

2.5

Op 13 maart 20073 is een boekenonderzoek gestart naar de belastingschuld van [A] per faillissementsdatum en naar mogelijke bestuursaansprakelijkheid. De uitkomsten en conclusies van dit boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport dat 9 oktober 2007 is gedateerd.4

2.6

In het rapport van het boekenonderzoek is, voor zover relevant, het volgende vermeld (opmaak origineel):

“(…)

6 Omzetbelasting

(…)

6.2

Aangiften

De verschuldigde omzetbelasting en de voorbelasting is geheven volgens het factuurstelsel.

De omzetbelastingaangiften zijn ingediend door de bestuurder [X]. De aangiften over 2005 zijn in tegenstelling tot 2004 niet aan de hand van de gevoerde administratie samengesteld.

De aangiften, tijdvakken januari t/m oktober 2005 zijn op basis van de ingediende aangiften over het tijdvak 2004 ingevuld en ingediend. Dat wil zeggen dat de ingevulde bedragen m.b.t. de verschuldigdheid en voorbelasting over 2005 hetzelfde zijn als de ingevulde bedragen m.b.t. de verschuldigdheid en de voorbelasting over 2004. (…)

Volgens de bestuurder [X] heeft men omstreeks januari/februari 2006 ontdekt dat er te weinig omzetbelasting was aangegeven over het jaar 2005. De per saldo te weinig aangegeven omzetbelasting, over de tijdvakken januari t/m november 2005, is op de per 15 februari 2006 ingediende aangifte [over het] tijdvak december 2005, aangegeven.

In dergelijke gevallen zou je kunnen spreken van een verschuiving van de aan te geven omzetbelasting als het verschil ook zou worden betaald. In dat geval zou men spreken van opzet.

In dit geval kun je niet spreken van een verschuiving omdat het verschil weliswaar op de maandaangifte december 2005 is aangegeven, maar in de wetenschap dat het verschil niet betaald zou worden. In dit geval is er sprake van een zwaardere schuldgradatie.

(…)

7 Onderzoek aansprakelijkheid

(…)

7.2

Oorzaak faillissement

Uit het boekenonderzoek is (…) gebleken dat de belastingschuld (voornamelijk omzetbelastingschuld) de hoofdoorzaak van het faillissement is geweest. Tijdens gesprekken met [X] gaf hij ook toe dat hij het faillissement heeft aangevraagd vanwege de ontstane belastingschuld.

De omzetbelastingschuld is ontstaan doordat de aangiften omzetbelasting 2005 door de bestuurder [X] zelf, niet voor de juiste bedragen zijn ingediend.

(…)

7.3

Aangetroffen administratie.

Een andere oorzaak van het faillissement is de wijze waarop de administratie is bijgehouden.

Uit de aangetroffen administratie m.b.t. het jaar 2005 blijkt dat er grote bedragen aan ontwikkelingskosten ([G]) € 88.162,-, verbouwingskosten ([H]) € 75.110,- ([a-straat 1] te [Q]) en voor de aanschaf van inventaris ([H]) € 16.592,- zijn betaald door de failliete [A] B.V. die betrekking hebben op andere niet gelieerde vennootschappen en stichtingen van de bestuurder [X].

Zoals nu uit de administratie 2005 blijkt heeft [A] B.V. deze kosten voor haar rekening genomen terwijl zij voor haar eigen activiteiten beperkte financiële middelen voorhanden had. Er zijn in 2005 gelden ter beschikking gesteld aan andere vennootschappen van [X] terwijl [A] B.V. het water al aan de lippen stond. Hetgeen blijkt uit de herfinanciering medio 2005. De Belastingdienst ziet daar het zakelijk belang voor [A] B.V. niet van in.

Ook zijn er geen onderliggende bescheiden aangetroffen zoals overeenkomsten, tussen [A] B.V. en de andere niet gelieerde vennootschappen en stichtingen, met betrekking tot aflossingstermijnen, zekerheden en overeengekomen rentepercentages.

De aangetroffen administratie geeft de sterke verwevenheid weer van andere vennootschappen en stichtingen van de bestuurder [X] met de failliete vennootschap [A] B.V. en het is niet altijd goed na te gaan of de opgevoerde kosten en inkopen betrekking hebben op de failliete vennootschap [A] B.V. of op één van zijn vele andere vennootschappen en stichtingen.

(…)

8 Kennelijk onbehoorlijk bestuur

(…)

8.3

Samenvatting

De Belastingdienst is van mening dat het genoegzaam is gebleken dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur door bestuurder [X] om de volgende redenen:

› De administratie is niet behoorlijk bijgehouden en onderdelen van de administratie zijn niet bewaard gebleven en voldoet niet aan het gestelde in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

› De aangiften omzetbelasting zijn op basis van de al dan niet gevoerde administratie onjuist ingediend;

› Er zijn onverantwoordelijke bedrijfsrisico’s genomen die ver buiten wat normaal ondernemersrisico worden gerekend.

(…)”

2.7

Bij beschikking met dagtekening 22 oktober 2007 is belanghebbende wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gesteld voor de volgende, onbetaald gebleven, naheffingsaanslagen die aan [A] zijn opgelegd:5

Middel

Dagtekening

Tijdvak

Aanslagnummer

Bedrag 6

Omzetbelasting

24 februari 2006

december 2005

[001]

€ 268.016

Omzetbelasting

27 april 2006

februari 2006

[002]

€ 282.037

Loonbelasting

9 februari 2007

eerste kwartaal 20067

[003]

€ 47.093

2.8

Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is onder andere het volgende vermeld:

“(…) Daarbij komt ook nog eens dat een afschrift van het rapport pas aan onze cliënt is overhandigd ter gelegenheid van een kort geding procedure zonder hem vooraf in de gelegenheid te hebben gesteld een reactie op de inhoud te geven. (…)”

2.9

Bij uitspraak op bezwaar is de Ontvanger gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen en houdt hij belanghebbende niet langer aansprakelijk voor de niet-betaling van de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak december 2005. De Ontvanger heeft de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak februari 2006 en die voor de naheffingsaanslag loonbelasting voor het (eerste kwartaal van het) jaar 2006 verminderd tot een totaalbedrag van € 75.000, exclusief lopende rente en kosten.

3 Geding voor de Rechtbank en het Hof

3.1

De Rechtbank

3.1.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank).

3.1.2

Voor de Rechtbank is in geschil of de Ontvanger belanghebbende terecht wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk heeft gesteld voor de omzetbelasting- en loonbelastingschulden van [A], en de daarbij behorende invorderingsrente en boete.

3.1.3

Naar het oordeel van de Rechtbank is het niet betalen van de omzetbelasting en loonbelasting een gevolg van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet).

3.1.4

Met betrekking tot de hoogte van de aansprakelijkstelling is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het ontstaan van de belastingschulden van [A] daar als bestuurder gedeeltelijk - namelijk tot een bedrag van in totaal € 41.250 - verantwoordelijk voor was.

3.1.5

Ten aanzien van de invorderingsrente en kosten heeft de Ontvanger naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat het belopen van invorderingsrente en kosten, na het opleggen van de naheffingsaanslagen, aan belanghebbende te wijten is.

3.1.6

Bij uitspraak van 14 april 2011, nr. AWB 08/674, ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ8927, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling vastgesteld op een totaalbedrag van € 41.250.

3.2

Het Hof

3.2.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).

3.2.2

Nadat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting had gesteld niet te beschikken over de naheffingsaanslagen waarop de aansprakelijkstelling ziet, heeft het Hof het onderzoek ter zitting aangehouden: 8

“(…) teneinde de Ontvanger in de gelegenheid te stellen de aanslagen aan het Hof en de gemachtigde van belanghebbende toe te sturen9 en de Ontvanger (…) de gelegenheid te geven in te gaan op het beroep van belanghebbende op het Sopropé-arrest10.”

3.2.3

Voor het Hof is primair in geschil de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de belastingschulden van [A], een en ander als bedoeld in artikel 36, lid 3, van de Invorderingswet.11 Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het niet voldoen van de belastingschulden het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht. Voorts is in geschil of de Ontvanger met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de niet betaalde omzetbelasting belanghebbendes recht op verdediging heeft geschonden, nu de Ontvanger hem geen inzage heeft gegeven in het rapport van het onderzoek alvorens hem bij beschikking aansprakelijk te stellen.

3.2.4

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [A], overwegende:

“4.5. (…) de conclusie [is] gerechtvaardigd dat belanghebbende als bestuurder van de Vennootschap bewust ervoor zorg heeft gedragen dat de belastingschulden van de Vennootschap onbetaald bleven. Belanghebbende wist of had redelijkerwijze moeten begrijpen, in het bijzonder door het zelf aanvragen van het faillissement van de Vennootschap, dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van de Vennootschap onbetaald zouden blijven. Ter zake treft hem persoonlijk een ernstig verwijt. (…)”

3.2.5

Met betrekking tot de vraag of - voor zover het de aansprakelijkstelling voor het niet betalen van de omzetbelasting betreft - het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging is geschonden, oordeelt het Hof dat de Ontvanger onder de gegeven omstandigheden mocht overgaan tot aansprakelijkstelling, zonder een voorafgaande toezending van het controlerapport. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger niet in strijd met dat beginsel gehandeld:

“4.8. Daargelaten of het handelen van de Ontvanger aan de in voornoemd arrest [MvH: het arrest Sopropé] genoemde beginselen getoetst moet worden, heeft de Ontvanger een zodanig belang bij een doelmatige invordering van rijksbelastingen en de bescherming van de rechten van de schatkist (vgl. ook het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, 09/00422, LJN BL0202, BNB 2011, 176), dat hij onder de gegeven omstandigheden mocht overgaan tot aansprakelijkstelling, zonder een voorafgaande toezending van het controlerapport. Nu de Algemene wet bestuursrecht en de Invorderingswet reeds beschikken over voldoende waarborgen voor de rechtsbescherming van belanghebbende, heeft de Ontvanger dusdoende niet in strijd met het verdedigingsbeginsel gehandeld. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de Ontvanger eerst geruime tijd na de melding betalingsonmacht is overgegaan tot een boekenonderzoek en het vervolgens opleggen van de beschikking aansprakelijkstelling, maar dat maakt dit oordeel niet anders.”

3.2.6

Bij uitspraak van 5 maart 2013, nr. 11/00181, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3492, heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4 Geding in cassatie

5 Vooraf

6 Strekt het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel zich uit tot de btw?

7 Kunnen bestuurders het verdedigingsbeginsel inroepen?

8 Is het verdedigingsbeginsel geschonden?

9 Conclusie