Rechtbank Den Haag, 06-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13276, NL18.19950
Rechtbank Den Haag, 06-11-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13276, NL18.19950
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 november 2018
- Datum publicatie
- 9 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:13276
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:1710, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- NL18.19950
Inhoudsindicatie
Aan eiser is een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd met toepassing van artikel 6, zesde lid, Vw nadat zijn asielaanvraag is afgewezen in de grensprocedure. Eiser heeft tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11260) is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel niet op een juiste wettelijke grondslag berust. Uit die uitspraak volgt dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de aan eiser opgelegde maatregel niet is opgelegd met het oog op zijn uitzetting.
Voor zover verweerder een vrijheidsontnemende maatregel wenst op de leggen op de grondslag van artikel 8, derde, lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat het aan de wetgever is om daarvoor een wettelijke grondslag in de Nederlandse wetgeving op te nemen. Voor een richtlijnconforme interpretatie van artikel 6, zesde lid, Vw, ziet de rechtbank geen ruimte, nu die bepaling uitdrukkelijk is bedoeld voor vrijheidsontneming als de toegang is geweigerd en met het oog op de terugkeer van de vreemdeling.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.19950
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en
(gemachtigde: mr. W. Vrooman).
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2018 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot een verzoek om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is van Russische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 8 oktober 2018 aan de grens een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan hem is vervolgens op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd in het [locatie] ( [locatie] ), omdat verweerder zijn asielaanvraag heeft behandeld in de grensprocedure.
Bij besluit van 21 oktober 2018 is de asielaanvraag afgewezen als kennelijk
ongegrond. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft verweerder tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Vw geldt dit besluit tevens als een besluit tot weigering van de toegang tot Nederland op grond van artikel 14 van de Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016, L 77; de Schengengrenscode). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep. Dit beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zullen worden behandeld ter zitting van 13 november 2018 bij deze rechtbank en zittingsplaats (in de procedures met zaaknummers NL18.19948 en NL18.19949).
Bij afzonderlijk besluit van 21 oktober 2018 heeft verweerder de aan eiser op
8 oktober 2018 op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
3. Bij het bestreden besluit is op 21 oktober 2018 aan eiser met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw opgelegd op de gronden dat aan hem de toegang is geweigerd op grond van artikel 14 van de Schengengrenscode, zijn asielaanvraag in de grensprocedure is afgewezen en een risico op onderduiken bestaat.
4. Eiser voert in de kern aan dat de vrijheidsontnemende maatregel een juiste grondslag ontbeert, omdat de maatregel is gericht op zijn uitzetting, terwijl hij mag blijven zolang nog niet op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is beslist en hij zolang niet in bewaring mag worden gehouden met het oog op zijn uitzetting. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Gnandi tegen België van 19 juni 2018 (C-181/16, ECLI:EU:C: 2018:465; hierna het arrest Gnandi).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring een juiste, wettelijke grondslag kent, te weten artikel 6, eerste lid, tweede lid en zesde lid, van de Vw, omdat met de afwijzing van zijn asielaanvraag hem de toegang tot Nederland is geweigerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder ter zitting verwezen naar het hoger beroepschrift inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11260). Verder heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 26 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11575) en van deze rechtbank van 1 oktober 2018 (NL18.17014; niet gepubliceerd).
Uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:11260), waarbij de rechtbank blijft, volgt dat de beroepsgrond van eiser slaagt.
Uit die uitspraak volgt ook dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de aan eiser opgelegde maatregel niet is opgelegd met het oog op zijn uitzetting. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6, zesde lid, Vw volgt immers dat die bepaling, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 5.1a, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), dient ter implementatie van artikel 15 van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), op grond waarvan de lidstaten de onderdaan van een derde land in bewaring kunnen houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien er een risico op onderduiken bestaat of de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.Verweerder kan om die reden ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de motivering van het bestreden besluit dat een risico bestaat dat eiser zal onderduiken en dat zicht op uitzetting bestaat, thans niet van belang is omdat nog geen uitspraak is gedaan in zijn asielprocedure, maar pas gaat gelden nadat het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is afgewezen. Dat standpunt brengt mee dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel, zoals bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw pas kan opleggen nadat het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening in de asielprocedure is afgewezen.
Voor zover verweerder na afwijzing van het asielverzoek, en zolang de asielzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening of het beroep mag afwachten, een vrijheidsontnemende maatregel in het kader van het grensbewakingsbelang wenst te kunnen opleggen op de grondslag dat nog sprake is van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de asielzoeker om het grondgebied te betreden, zoals bedoeld in artikel 8, derde, lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013, L 180; hierna: de Opvangrichtlijn), is de rechtbank van oordeel dat het aan de wetgever is om daarvoor een wettelijke grondslag in de Nederlandse wetgeving op te nemen.
Voor een richtlijnconforme interpretatie van artikel 6, zesde lid, Vw, zoals verweerder heeft voorgesteld, in die zin dat deze bepaling ook dient ter implementatie van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, ziet de rechtbank geen ruimte. Nu het bestreden besluit ziet op vrijheidsontneming, is een deugdelijke wettelijke grondslag die voor de vreemdeling voldoende kenbaar is, van wezenlijk belang. Nu het bepaalde in artikel 6, zesde lid, gelezen in samenhang met het eerste en tweede lid, Vw, uitdrukkelijk is bedoeld voor vrijheidsontneming als de toegang is geweigerd en met het oog op de terugkeer van de vreemdeling, kan die bepaling zonder wetswijziging niet zodanig worden verruimd, dat die ook een grondslag biedt voor vrijheidsontneming in het kader van een procedure over de toegang tot het grondgebied, zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig.
6. De rechtbank beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag, 6 november 2018.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 16 dagen onrechtmatige vrijheidsontneming van 16 x € 80,- = € 1.280,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.280,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Pronk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.