Home

Rechtbank Rotterdam, 10-04-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7021, ROT 13/4842 en ROT 13/5092

Rechtbank Rotterdam, 10-04-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7021, ROT 13/4842 en ROT 13/5092

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
10 april 2014
Datum publicatie
19 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2014:7021
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 13/4842 en ROT 13/5092
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 2:15

Inhoudsindicatie

In de aan de gemachtigde van eiser gerichte brief van 19 juni 2013, waarvan de ontvangst niet wordt betwist, heeft verweerder beschreven in welke gevallen wel en in welke gevallen geen gebruik wordt gemaakt van antwoordnummers.

De rechtbank is van oordeel dat de keuze om alleen voor bepaalde doelen een antwoordnummer open te stellen een vrije keuze is, die verweerder toekomt, temeer nu de kosten van de bezorging van de op het antwoordnummer ingediende poststukken geheel voor rekening van verweerder komen. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat er een voor iedereen toegankelijk en betrouwbaar alternatief voorhanden is, te weten de verzending per gewone post aan een (postbus)adres.

Door de waarschuwing bij brief van 19 juni 2013 had het de gemachtigde van eiser duidelijk moeten zijn dat hij reguliere post aan verweerder niet op het antwoordnummer kon indienen maar daarvoor het postbusadres diende te gebruiken. Dat blijkt overigens ook uit de bezwaarclausule onder het primaire besluit van 29 mei 2013. Niettemin heeft de gemachtigde van eiser, bovendien slechts enkele dagen na ontvangst van deze brief, het bezwaarschrift en de gronden van het bezwaar naar het antwoordnummer verzonden. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd om het gebruik van het antwoordnummer, in weerwil van het vorenstaande, te billijken dan wel verschoonbaar te achten.

Het voorgaande wordt niet anders door eisers stelling dat het bezwaar en de aanvullende gronden weliswaar waren geadresseerd aan het antwoordnummer van verweerder maar feitelijk (door PostNL) zijn bezorgd aan het adres Postbus 100, 3970 AC Driebergen. Deze stelling miskent dat het door verweerder niet gewenste gebruik van het antwoordnummer dan toch heeft plaatsgevonden. Juist vanwege het kostenaspect is de rechtbank van oordeel dat de reactie van verweerder – het niet in behandeling nemen van het bezwaarschrift – een redelijke is. Zou verweerder het bij een waarschuwing laten, dan valt niet te verwachten dat het ongewenste gebruik van het antwoordnummer voortaan achterwege blijft. Indien een herstelmogelijkheid zou worden geboden, zou verweerder nog meer kosten moeten maken, terwijl ook dan valt te bezien in hoeverre het gebruik van het antwoordnummer wordt gestaakt. Voor verweerder bestond geen bruikbaar, redelijkerwijs te verlangen alternatief voor de gehanteerde werkwijze. Het niet in behandeling nemen van het bezwaarschrift komt naar het oordeel van de rechtbank – gelet op al het vorenstaande – geheel voor risico en rekening van de indiener. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 3

zaaknummers: ROT 13/4842 en ROT 13/5092

gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,

en

gemachtigde: mr. J.W.L. van Limbeek.

Procesverloop

Op 28 februari 2013 heeft eiser verweerder verzocht om openbaarmaking van bepaalde documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij besluit van 29 mei 2013 heeft verweerder beslist op dit verzoek.

In het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift heeft eiser verweerder tevens verzocht om de verschuldigdheid en hoogte van de aan hem verbeurde dwangsom vast te stellen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat laatste verzoek. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk ROT 13/4842.

Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft verweerder geweigerd eerdergenoemd bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2013 in behandeling te nemen. Eiser heeft ook tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk ROT 13/5092.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiser heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Eiser heeft in zijn bij fax van 28 februari 2013 ingediende verzoek (hierna: het verzoek om informatie) verzocht om:

1.

Documentatie met betrekking tot de manier waarop wordt gecommuniceerd vanuit het bestuursorgaan richting de burger in correspondentie en op andere schriftelijke wijze waarbij een doel is de burger te informeren.

2.

Documentatie met betrekking tot aanpassingen in de afgelopen jaren van de manier waarop wordt gecommuniceerd vanuit het bestuursorgaan richting de burger in correspondentie en op andere schriftelijke wijze waarbij een doel is de burger te informeren.

1.2.

Bij fax van 29 maart 2013 heeft eiser verweerder in gebreke willen stellen. Bij brief van 9 april 2013 heeft verweerder de ontvangst van de (beoogde) ingebrekestelling bevestigd en eiser medegedeeld dat het door hem gebruikte faxnummer niet is opengesteld en dat verweerder de (beoogde) ingebrekestelling om die reden niet in ontvangst kan nemen. Verweerder heeft eiser gewezen op een postbusnummer voor het indienen van de (beoogde) ingebrekestelling.

1.3.

Bij fax van 11 april 2013 heeft eiser verweerder te kennen gegeven dat hij de (beoogde) ingebrekestelling per post heeft verzonden naar het door verweerder opgegeven postbusadres. Verweerder heeft die (beoogde) ingebrekestelling op 12 april 2013 ontvangen.

1.4.

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de verzochte informatie gedeeltelijk aanwezig is. Het gaat om het “Huisstijlhandboek typografie” en “De Schrijfwijzer van de Nationale Politie 2013”. Verweerder heeft op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd om het laatste document openbaar te maken, omdat daarin persoonsgegevens voorkomen. Voorts heeft verweerder een aantal documenten wel openbaar gemaakt en is hij in zoverre tegemoet gekomen aan het verzoek van eiser. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat de brief van 11 april 2013 niet als ingebrekestelling hoeft te worden aangemerkt, omdat niet duidelijk wordt dat er een dwangsom aan eiser is verbeurd.

1.5.

Bij brief van 6 juli 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het op de weg van verweerder lag om de passages met persoonsgegevens te anonimiseren. In de tweede plaats heeft verweerder volgens eiser ten onrechte nagelaten om de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Eiser heeft verweerder een termijn gesteld van twee weken om dit laatste alsnog te doen en aangekondigd dat hij, bij het uitblijven van een dergelijke beslissing, beroep zal instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

In de aanvullende gronden van 21 juli 2013 heeft eiser nog aangevoerd dat de aanzegging van een dwangsom geen vereiste is voor een geldige ingebrekestelling.

1.6.

Vervolgens heeft eiser op 24 juli 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om hem een dwangsom toe te kennen. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk ROT 13/4842.

1.7.

Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft verweerder geweigerd het bezwaar van eiser van 6 juli 2013 in behandeling te nemen. Hiertegen heeft eiser op 7 augustus 2013 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd met kenmerk ROT 13/5092.

1.8.

Bij brief van 11 november 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 6 juli 2013.

2.1.

Eiser heeft in het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om de verschuldigdheid en hoogte van de aan hem verbeurde dwangsom vast te stellen (ROT 13/4842), aangevoerd dat verweerder niet tijdig op zijn verzoek om informatie heeft beslist. Eiser verzoekt de rechtbank de hoogte te bepalen van de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom en verweerder te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over dat bedrag.

2.2.

Verweerder heeft zich in het besluit van 2 augustus 2013 op het standpunt gesteld dat de gemachtigde van eiser er bij brief van 19 juni 2013 op is gewezen dat een verzoek om informatie op grond van de Wob, een bezwaarschrift dan wel een ingebrekestelling dient te worden verzonden aan het postbusadres van verweerder en niet aan het antwoordnummer. Het zonder medeweten of instemming van verweerder dan wel ongevraagd verzenden van poststukken naar dit antwoordnummer verstoort de normale bestuurlijke gang van zaken. Het opengestelde postbusadres biedt voldoende waarborg voor een goede verwerking van die poststukken. Verweerder weigert dan ook het bezwaarschrift van 6 juli 2013 in behandeling te nemen.

2.3.

Eiser heeft in het beroep, gericht tegen het besluit van 2 augustus 2013 (ROT 13/5092) aangevoerd dat het bezwaarschrift van 6 juli 2013 en de aanvullende gronden van 21 juli 2013 feitelijk op het postbusadres van verweerder zijn bezorgd, nu poststukken die naar het antwoordnummer van een bestuursorgaan worden verzonden, door PostNL worden doorgestuurd naar het postbusadres van dat bestuursorgaan. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet in behandeling genomen. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak op het bezwaar te beslissen, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor ieder dag(deel) waarin verweerder in gebreke blijft een besluit te nemen (met een maximum van € 15.000,-).

3.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek tot vaststelling van de dwangsom (ROT 13/4842)

3.1.

Eiser heeft het verzoek om informatie ingediend op 28 februari 2013 via een faxnummer dat op dat moment, zo begrijpt de rechtbank uit pagina 3 van het verweerschrift en de mededelingen van verweerder ter zitting, was opengesteld voor verzoeken op grond van de Wob. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat 28 februari 2013 geldt als de datum waarop het verzoek is ingediend.

De termijn voor verweerder om te beslissen op het verzoek om informatie ving, conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wob, aan op vrijdag 1 maart 2013 en liep tot en met donderdag 28 maart 2013. Niet is gebleken dat de termijn op de voet van artikel 6, tweede lid, van de Wob is verdaagd.

3.2.

Verweerder is in het besluit van 29 mei 2013 uitgegaan van 12 april 2013 als datum waarop eiser kennelijk heeft bedoeld verweerder in gebreke te stellen, te weten door middel van zijn brief van 11 april 2013, die door verweerder op 12 april 2013 is ontvangen. Eiser heeft verweerder echter ook reeds bij faxbericht van 29 maart 2013 in gebreke gesteld.

De rechtbank zal daarom eerst beoordelen welke datum heeft te gelden als datum van ingebrekestelling.

3.2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank kan geen twijfel bestaan over het doel van de fax van 29 maart 2013, nu daarin staat dat eiser van mening is dat verweerder te laat op zijn verzoek heeft beslist en dat eiser verweerder om die reden in gebreke stelt. De rechtbank zal in het navolgende dan ook spreken over “de ingebrekestelling van 29 maart 2013”.

3.2.2.

In dit verband is voorts van belang om vast te stellen dat faxverkeer, blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, blz. 6 en 7), dient te worden aangemerkt als een vorm van elektronisch verkeer:

“Bij verkeer langs elektronische weg dient gedacht te worden aan het gebruik van electronic mail (e-mail), websites, intra- en internet e.d. Ook het gebruik van zogeheten short message services (sms-berichten) valt hieronder. (…)

Ook de verzending per fax is een vorm van elektronisch verkeer. In het bijzonder door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is erop aangedrongen ook het faxverkeer wettelijk te regelen. Dit wetsvoorstel beoogt hierin mede te voorzien. Dat is mede aantrekkelijk omdat er tegenwoordig meer en meer mengvormen zijn waarbij fax en computer met elkaar worden gecombineerd. Er zijn heden ten dage processen van gegevensverkeer waarbij faxdocumenten geheel papierloos worden verwerkt. Bij dit soort processen is de grens tussen een elektronisch bericht en een papieren bericht niet meer goed te maken. De technische ontwikkelingen leiden tot een convergentie van de verschillende soorten apparatuur. Om deze redenen valt ook het faxverkeer onder de reikwijdte van de hier voorgestelde regeling.

Dit wetsvoorstel beoogt geen wijzigingen te brengen in de bestaande praktijk van het faxverkeer, maar wil er extra waarborgen voor bieden. De hierna te noemen uitgangspunten, in het bijzonder dat van de nevenschikking, zijn ook op het faxverkeer van toepassing. Voorts biedt dit voorstel een legitimatie voor de thans voorkomende praktijk dat door bestuursorganen nadere eisen worden gesteld voor het naar hen zenden van stukken per fax.”

Dit betekent dat op de per fax ingediende ingebrekestelling van 29 maart 2013 artikel 2:15, eerste lid, van de Awb van toepassing is, waarin is bepaald dat een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan kan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend, alsmede dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

3.2.3.

Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat het door eiser gebruikte faxnummer eigenlijk tot 1 januari 2013, maar nadien in het kader van een overgangsperiode tot 1 maart 2013, heeft opengestaan, maar dit laatste uitsluitend voor verzoeken op grond van de Wob. Het standpunt, dat het definitief sluiten van het faxnummer per 1 maart 2013 op de website zou zijn aangekondigd, heeft verweerder niet nader onderbouwd. Bovendien had eiser alleen van die informatie kennis kunnen nemen indien hij op die website gericht daarnaar had gezocht. Voorts heeft verweerder eiser geen gerichte algemene informatie doen toekomen over de wijze van indienen van een (eventuele) ingebrekestelling, dan wel andere met zijn verzoek samenhangende correspondentie. Dit had bijvoorbeeld gekund in reactie op het net voor het einde van de overgangsperiode ingediende verzoek op grond van de Wob, waarbij valt te denken aan een waarschuwing van vorenstaande strekking in een ontvangstbevestiging.

Nu uit de door verweerder ter zitting geschetste gang van zaken vóór 1 januari 2013 het beeld naar voren komt dat sprake was van een bestendige bestuurlijke praktijk van het indienen per fax van zowel verzoeken op grond van de Wob, als daarmee samenhangende ingebrekestellingen, bezwaarschriften en dergelijke, lag het op de weg van verweerder om aan die praktijk een einde te maken door middel van een op deugdelijke wijze kenbaar gemaakte beslissing daartoe.

Overigens valt niet te zien welk concreet belang verweerder had om de onderhavige ingebrekestelling van 29 maart 2013 niet in behandeling te nemen.

Op grond van het vorenstaande gaat de rechtbank uit van 29 maart 2013 als datum waarop eiser verweerder in gebreke heeft gesteld.

3.3.

Voorts zal de rechtbank beoordelen of verweerder, met het besluit van 29 mei 2013, tijdig op het verzoek om informatie heeft beslist.

3.3.1.

De “wachttermijn” van artikel 4:17, derde lid, van de Awb ving aan op zaterdag 30 maart 2013 en liep tot en met vrijdag 12 april 2013. Op 12 april 2013 had verweerder nog niet op eisers verzoek beslist. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, kan daarmee worden vastgesteld op zaterdag 13 april 2013.

3.4.

Nu verweerder niet tijdig op het verzoek om informatie heeft beslist, was hij op grond van artikel 4:18 van de Awb gehouden om binnen de in die bepaling genoemde termijn een beslissing te nemen over de verschuldigdheid van de dwangsom. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit niet heeft gedaan.

Eiser heeft verweerder, in het bezwaarschrift van 6 juli 2013, dienaangaande in gebreke gesteld. Verweerder heeft zich, anders dan in het beroep met kenmerk ROT 13/5092, niet op het standpunt gesteld dat deze ingebrekestelling niet in behandeling wordt genomen omdat deze naar het antwoordnummer is verzonden in plaats van naar het postbusadres. De rechtbank gaat daarom uit van een rechtsgeldige ingebrekestelling, die voorafgaande aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen is ingediend.

3.4.1.

Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij in het besluit van 29 mei 2013 op eisers verzoek om informatie tevens heeft gemotiveerd waarom verweerder van mening is dat er geen dwangsom aan eiser is verbeurd. Gelet hierop berustte op verweerder geen verplichting om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, is verweerder nimmer in gebreke geweest en treft de ingebrekestelling geen doel, aldus verweerder zelf.

3.4.2.

De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 29 mei 2013 geen juiste beslissing omtrent de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bevat. In dat besluit betwist verweerder dat de door eiser verstuurde ingebrekestelling als zodanig heeft te gelden, omdat niet duidelijk wordt dat er een dwangsom aan eiser wordt verbeurd. Verweerder verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083).

In die uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het volgende geoordeeld:

“(…) Het betoog van [appellant] dat de brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw heeft verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moet worden aangemerkt, faalt. Deze brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat [appellant] het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Het afdelingshoofd heeft de brieven daarom niet als een ingebrekestelling hoeven aanmerken. (…)”

Uit het gebruik van het woord “of” in de voorlaatste aangehaalde zin, leidt de rechtbank af dat de Afdeling niet van oordeel is dat sprake is van twee cumulatieve vereisten, te weten dat de indiener van de ingebrekestelling zowel het bestuursorgaan moet manen alsnog een besluit te nemen, als ook aanspraak op een dwangsom moet maken.

Nu uit de tekst van de door eiser verstuurde ingebrekestelling blijkt dat in ieder geval aan de eerste voorwaarde wordt voldaan, is daarmee sprake van een ingebrekestelling die effect heeft. Verweerder heeft derhalve niet met genoemde overwegingen kunnen volstaan. Gelet hierop is strikt genomen geen sprake van niet tijdig beslissen op het verzoek om een dwangsom vast te stellen, maar van een weigering om dit te doen.

3.4.3.

Reeds hierom is het beroep gegrond en komt de met een besluit gelijk te stellen weigering om een besluit te nemen over de vaststelling van de dwangsom van 29 mei 2013 voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij niet is beslist op de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. De rechtbank ziet aanleiding te onderzoeken of zij zelf in de zaak kan voorzien, in die zin dat zij zal beoordelen of verweerder een dwangsom aan eiser heeft verbeurd en, zo ja, wat de hoogte daarvan is.

3.5.

Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen, te weten van zaterdag 13 april 2013 tot en met vrijdag 26 april 2013, € 20,- per dag (in totaal: € 280,-), de daaropvolgende veertien dagen, te weten van zaterdag 27 april 2013 tot en met vrijdag 10 mei 2013, € 30,- per dag (in totaal: € 420,-) en de overige dagen, te weten van zaterdag 11 mei 2013 tot en met vrijdag 24 mei 2013, € 40,- per dag (in totaal: € 560,-). De totale door verweerder verbeurde dwangsom komt daarmee uit op € 1.260,- (€ 280,- + € 420,- + € 560,-).

3.6.

Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom.

Op grond van het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb had verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vast moeten stellen. Deze termijn liep derhalve tot en met vrijdag 7 juni 2013, te weten twee weken na 24 mei 2013.

Gelet op het bepaalde in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb had verweerder vervolgens zes weken om de dwangsom aan eiser te voldoen, derhalve tot en met vrijdag 19 juli 2013.

Indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, is het op grond van het bepaalde in artikel 4:100, eerste lid, van de Awb wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.

De rechtbank stelt, gelet op het vorenstaande, de eerste dag waarop verweerder in verzuim was vast op zaterdag 20 juli 2013. Verweerder is derhalve met ingang van die datum wettelijke rente aan eiser verschuldigd. Artikel 4:99 van de Awb bevat de regeling dat het bestuursorgaan bij verzuim zelf de wettelijke rente moet vaststellen.

3.7.

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de met een besluit gelijk te stellen weigering een besluit tot vaststelling van de dwangsom te nemen. De rechtbank ziet, mede gelet op het oordeel inzake het beroep met kenmerk ROT 13/5092, aanleiding zelf in de zaak te voorzien, op voormelde wijze.

3.8.

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem voor dit beroep betaalde griffierecht vergoedt.

3.9.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser voor dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 243,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,25).

Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV1194), behoort de behandeling van een zaak in bezwaar en beroep in beginsel tot de categorie 'gemiddeld' met wegingsfactor 1, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigen om hiervan af te wijken. Nu eiser in dit beroep enkel gronden heeft aangevoerd tegen het niet tijdig beslissen, is een wegingsfactor 0,25 naar het oordeel van de rechtbank passend.

Het beroep tegen het niet in behandeling nemen van het bezwaar (ROT 13/5092)

4.

Vervolgens zal de rechtbank het besluit van 2 augustus 2013 beoordelen in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden.

4.1.

In de aan de gemachtigde van eiser gerichte brief van 19 juni 2013, waarvan de ontvangst niet wordt betwist, heeft verweerder beschreven in welke gevallen wel en in welke gevallen geen gebruik wordt gemaakt van antwoordnummers. De rechtbank is van oordeel dat de keuze om alleen voor bepaalde doelen een antwoordnummer open te stellen een vrije keuze is, die verweerder toekomt, temeer nu de kosten van de bezorging van de op het antwoordnummer ingediende poststukken geheel voor rekening van verweerder komen.

De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat er een voor iedereen toegankelijk en betrouwbaar alternatief voorhanden is, te weten de verzending per gewone post aan een (postbus)adres.

Niet is discussie is dat het onderhavige bezwaarschrift niet valt onder de gevallen waarin het gebruik van een antwoordnummer is beoogd door verweerder, zoals toegelicht in de brief van 19 juni 2013.

4.2.

Voorts kan de rechtbank niet voorbijgaan aan hetgeen in de brief van 19 juni 2013 staat, voor zover thans van belang:

“In het geval u in wederom, in welke hoedanigheid dan ook, gebruik maakt van welk antwoordnummer toebehorend aan de Nationale Politie dan ook, dan zal die berichtgeving zonder verdere notificatie aan u, niet in behandeling worden genomen.”

Door deze waarschuwing had het de gemachtigde van eiser duidelijk moeten zijn dat hij reguliere post aan verweerder niet op het antwoordnummer kon indienen maar daarvoor het postbusadres diende te gebruiken. Dat blijkt overigens ook uit de bezwaarclausule onder het primaire besluit van 29 mei 2013, die – voor zover thans van belang – luidt: “Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit daartegen uitsluitend schriftelijk bezwaar maken bij de Korpschef van politie, door tussenkomst van de politiechef van de Landelijke eenheid, via Postbus 100, 3970 AC Driebergen. Een andere (elektronische) wijze van het indienen van het bezwaarschrift is door de Landelijke Eenheid niet opengesteld. (…)”.

Niettemin heeft de gemachtigde van eiser, bovendien slechts enkele dagen na ontvangst van deze brief, het bezwaarschrift en de gronden van het bezwaar naar het antwoordnummer verzonden.

4.3.

Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd om het gebruik van het antwoordnummer, in weerwil van het vorenstaande, te billijken dan wel verschoonbaar te achten.

4.4.

Het voorgaande wordt niet anders door eisers stelling dat het bezwaar en de aanvullende gronden weliswaar waren geadresseerd aan het antwoordnummer van verweerder maar feitelijk (door PostNL) zijn bezorgd aan het adres Postbus 100, 3970 AC Driebergen. Deze stelling miskent dat het door verweerder niet gewenste gebruik van het antwoordnummer dan toch heeft plaatsgevonden.

4.5.

Juist vanwege het kostenaspect is de rechtbank van oordeel dat de reactie van verweerder – het niet in behandeling nemen van het bezwaarschrift – een redelijke is. Zou verweerder het bij een waarschuwing laten, dan valt niet te verwachten dat het ongewenste gebruik van het antwoordnummer voortaan achterwege blijft. Indien een herstelmogelijkheid zou worden geboden, zou verweerder nog meer kosten moeten maken, terwijl ook dan valt te bezien in hoeverre het gebruik van het antwoordnummer wordt gestaakt. De rechtbank ziet in zoverre een parallel met de zaak die aan de orde was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, resulterend in de uitspraak van 9 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5287). Overigens, nu geen sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb, was verweerder niet gehouden eiser een herstelmogelijkheid als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te bieden.

Voor verweerder bestond geen bruikbaar, redelijkerwijs te verlangen alternatief voor de gehanteerde werkwijze. Het niet in behandeling nemen van het bezwaarschrift komt naar het oordeel van de rechtbank – gelet op al het vorenstaande – geheel voor risico en rekening van de indiener.

4.6.

Het beroep is ongegrond.

4.7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

in de zaak met kenmerk ROT 13/4842

in de zaak met kenmerk ROT 13/5092

Rechtsmiddel