Raad van State, 01-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, 201501041/1/R4
Raad van State, 01-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515, 201501041/1/R4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 juni 2016
- Datum publicatie
- 1 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:1515
- Zaaknummer
- 201501041/1/R4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.
Uitspraak
201501041/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., gevestigd te Arnhem,
2. [appellant sub 2], wonend te Oldeberkoop, gemeente Ooststellingwerf,
3. [appellant sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Nijetrijne, gemeente Weststellingwerf,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Oldeholtpade, gemeente Weststellingwerf,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Boijl, gemeente Weststellingwerf,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Wolvega, gemeente Weststellingwerf,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Amsterdam,
8. [appellant sub 8], wonend te Noordwolde, gemeente Weststellingwerf,
9. [appellant sub 9], wonend te Wolvega, gemeente Weststellingwerf,
10. [appellant sub 10], wonend te Oosterstreek, gemeente Weststellingwerf,
11. [appellant sub 11], wonend te De Hoeve, gemeente Weststellingwerf, handelend onder de naam Pluimveebedrijf De Lindevallei, en anderen (hierna: [appellant sub 11] en anderen),
12. [appellant sub 12], wonend te Zandhuizen, gemeente Weststellingwerf,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Weststellingwerf,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer TenneT, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 12] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 en 11 maart 2016, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Buiten bezwaar van de raad heeft [appellant sub 2] ter zitting een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft na de zitting de behandeling van het beroep van de vennootschap onder firma [partij V.O.F. tegen het besluit van 1 december 2014 afgesplitst van de behandeling van de beroepen in zaak nr. 201501041/1/R4 en voortgezet onder zaak nr. 201501041/5/R4.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Toetsingskader en planbeschrijving
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan betreft een integrale herziening van het buitengebied van de gemeente Weststellingwerf.
Leeswijzer
4. De beroepen worden behandeld in de volgorde zoals vermeld op het voorblad.
Het beroep van TenneT
5. TenneT betoogt dat artikel 28, lid 28.2, onder c. sub 2 niet in het bestemmingsplan opgenomen had mogen worden. Dit artikel bevat de bouwregels binnen de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding". Bepaald is dat de bouwhoogte van hoogspanningsverbindingen niet meer mag bedragen dan 40 meter. TenneT betoogt dat deze regeling tot gevolg heeft dat het gebruik als hoogspanningsverbinding niet wordt toegelaten, omdat bestaande masten 54 meter hoog zijn. Dat is in strijd met een goede ruimtelijke ordening en voor zover het de 220kV verbinding betreft ook met artikel 2.8.7. van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) waarin kort gezegd is bepaald dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een aangewezen hoogspanningsverbinding, waaronder de in het bestemmingsplan opgenomen 220kV hoogspanningsverbinding Oudehaske-Ens, het gebruik als hoogspanningsverbinding dient toe te laten. Ter zitting heeft TenneT toegelicht dat het nodig kan zijn om leidingen te verleggen of te verhogen, en dat zij daartoe bij recht de mogelijkheid wil hebben. Ook in dit verband wijst zij op genoemde bepaling in het Barro.
5.1. De raad stelt dat in de algemene bouwregels, in artikel 33, lid 33.1, is bepaald dat voor bestaande bouwwerken met een grotere bouwhoogte dan toegelaten volgens de specifieke bouwregels, de bestaande bouwhoogte is toegelaten. Ter zitting heeft de raad gezegd dat hij er geen bezwaar tegen heeft om in de bouwregels voor de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" op te nemen dat de bestaande hoogte is toegelaten indien die meer bedraagt dan 40 meter, zodat duidelijk is dat bij vervanging van masten ook deze hoogte geldt. Verhogen van bestaande leidingen of verplaatsen van bestaande masten wil de raad niet zonder meer toestaan, omdat er ook andere belangen mee gemoeid kunnen zijn.
5.2. De raad heeft zich ter zitting op een ander standpunt gesteld dan hij bij de vaststelling van het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde feiten of omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven. Gelet daarop is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid voor zover in de specifieke bouwregels voor hoogspanningsmasten niet de bestaande hoogte als maximum is opgenomen. Voor zover TenneT ook bij recht de mogelijkheid wil hebben om masten of leidingen te verplaatsen of hoger dan de bestaande hoogte te bouwen overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij dat niet toestaat, omdat hij in dergelijke gevallen een afweging wil maken waarbij ook andere belangen betrokken zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is het gebruik van de in het Barro aangewezen hoogspanningsverbinding toegelaten indien deze met de bestaande maatvoering als zodanig is bestemd. Niet valt in te zien dat de door TenneT ingeroepen bepaling in het Barro de raad ertoe zou verplichten om reeds bij recht meer dan de bestaande hoogte als maximum voor hoogspanningsverbindingen in het bestemmingsplan op te nemen.
Conclusie
6. Het beroep van TenneT is gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden voor zover het betreft artikel 28, lid 28.2, onder c. sub 2 van de planregels. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het betreft het vernietigde artikelonderdeel.
7. Ten aanzien van TenneT is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de planregeling voor zijn perceel, Wolvega kadastraal L 1349 [locatie 1]. [appellant sub 2] wil deze gronden, die volgens hem behoren bij fruitkwekerij [locatie 2] te Oldeberkoop, gemeente Ooststellingwerf, benutten voor het kweken van boomfruit. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - woudontginningen" toegekend. In artikel 3, lid 3.1 onder e in samenhang met lid 3.4 onder g van de planregels is bepaald dat het gebruik van gronden ten behoeve van boomteelt, houtteelt en boomfruitteelt alleen is toegestaan op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerij". Aan het perceel van [appellant sub 2] heeft de raad die aanduiding niet toegekend. In artikel 3, lid 3.5.1, onder c, is bepaald dat het college bij omgevingsvergunning kan afwijken, en boomfruitteelt kan toestaan, mits er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
9. [appellant sub 2] betoogt dat de beperking van boomteelt, houtteelt en boomfruitteelt, die het voorgaande planologische regime niet kende, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op geen enkele wijze is gemotiveerd wat de planologische bezwaren van boomteelt of hoogstamfruitteelt in het bijzonder zijn, zodat het plan in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat de gronden zouden zijn gereserveerd voor veehouderij en akkerbouw is volgens hem een niet onderbouwd gelegenheidsargument. [appellant sub 2] wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO1626.
Voorts is volgens [appellant sub 2] de planregeling onduidelijk. Zo is niet duidelijk wat onder boomfruitteelt moet worden verstaan. Onder meer is onduidelijk of notenbomen daar ook toe behoren. Ook wordt een onverklaard onderscheid gemaakt tussen fruittelers en "hobbyfruitteelt", aldus [appellant sub 2]. Tevens is het onduidelijk wat onder de voor een omgevingsvergunning gestelde voorwaarde van een goede landschappelijke inpassing wordt verstaan.
9.1. De raad stelt dat hij niet categorisch gekant is tegen boomfruitteelt, maar wel per geval de wenselijkheid wil beoordelen en maatwerk wil leveren. Onder het voorgaande planologische regime was boomfruitteelt geen belangrijk onderwerp, omdat dit gebruik van de gronden, hoewel toegestaan, in de praktijk nauwelijks plaatsvond. De laatste tijd neemt de belangstelling echter toe, om welke reden de raad dit meer wil reguleren. Zo kan worden gewaarborgd dat bij een concreet voornemen een afweging kan worden gemaakt met betrekking tot onder meer de landschappelijke inpasbaarheid, de mogelijke afbreuk van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, en het straat- en bebouwingsbeeld.
9.2. De Afdeling acht het, gelet op de invloed van boomgaarden op het open landschap en de mogelijke gevolgen voor aangrenzende woningen en bedrijven, bijvoorbeeld voor het uitzicht en de bezonning, niet onredelijk dat de raad de mogelijkheid wil hebben om de wenselijkheid van boomfruitteelt per locatie te beoordelen en zo nodig een maatwerkregeling te treffen. De door [appellant sub 2] genoemde uitspraak geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan in dat geval is in dit plan geen algeheel verbod aan de orde, aangezien boomfruitteelt is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerij" en is daarnaast nog de mogelijkheid in het plan opgenomen om bij omgevingsvergunning af te wijken ten behoeve van boomfruitteelt. Ook is er, anders dan in de door [appellant sub 2] genoemde zaak, geen aanleiding om de planregeling in strijd te achten met het beleid van de raad.
Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de planregeling dermate onduidelijk te achten dat deze om die reden niet in stand kan blijven. De Afdeling ziet geen reden waarom aan de door [appellant sub 2] genoemde begrippen een betekenis zou moeten worden toegekend die afwijkt van wat in het dagelijks spraakgebruik daaronder wordt verstaan.
Het betoog faalt.
10. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerij" ten onrechte niet aan zijn perceel is toegekend. Hij was voor de inwerkingtreding van het bestreden plan begonnen met de aanplant van een boomfruitkwekerij. De gronden waarop al bomen zijn geplant vallen nu onder het overgangsrecht. Een kwekerij had op zijn perceel dan ook bij recht mogelijk moeten zijn, aldus [appellant sub 2].
[appellant sub 2] betoogt dat de raad al geruime tijd voordat het bestemmingsplan werd vastgesteld op de hoogte was van zijn plannen om een boomfruitkwekerij op zijn perceel te beginnen. Ten bewijze hiervan wijst hij op e-mails, daterend uit 2010, die bij zijn beroepschrift zijn gevoegd, waarin ambtelijk is bevestigd dat boomfruitteelt op de betreffende gronden is toegestaan. Het voorgaande plan liet, zoals bevestigd in deze e-mails, het planten van fruitbomen zonder meer toe. Anders dan de raad stelt is op zijn perceel dan ook geen conserverende bestemming gelegd, maar is de bestemmingsregeling geheel gewijzigd doordat de teelt van boomfruit nu niet meer is toegestaan, aldus [appellant sub 2]. Ook is het plan niet geactualiseerd, in die zin dat nieuwe activiteiten die legaal waren aangevangen zijn opgenomen. In elk geval was de raad gehouden om een hem bekende concrete activiteit te onderzoeken en hetzij een passende aanduiding te geven, dan wel te motiveren waarom het toekennen van een aanduiding eventueel niet voor de hand ligt. In plaats daarvan zijn de reeds geplante bomen zonder motivering onder het overgangsrecht gebracht. [appellant sub 2] betoogt in dit verband dat het opstarten van een biologische fruitboomgaard een kwestie is van lange en gedegen voorbereiding, van grondvoorbereiding tot infrastructuur en aanschaf van uitgangsmateriaal en enten op geschikte biologische onderstammen. Dat zijn allemaal concrete voorbereidingen die zijn verricht en die de raad na onderzoek en navraag had moeten meenemen in zijn beslissing, aldus [appellant sub 2].
10.1. De raad stelt dat hij in beginsel geen bezwaar heeft tegen een boomfruitkwekerij op het perceel van [appellant sub 2], maar dat hij de mogelijkheid wil hebben om maatwerk te leveren.
10.2. Niet in geschil is dat de aanwezige fruitbomen op het perceel van [appellant sub 2] daar legaal geplant zijn. Legaal bestaand gebruik moet in principe als zodanig worden bestemd. Dat kan anders zijn als de raad op grond van gewijzigde inzichten dit gebruik niet meer in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft in dit geval evenwel niet duidelijk gemaakt waarom het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft juist gesteld in principe geen bezwaar te hebben tegen een boomfruitkwekerij op deze plek. Het besluit van de raad om het bestaande gebruik als fruitboomgaard niet als zodanig te bestemmen berust derhalve niet op een deugdelijke motivering.
Voor zover de door [appellant sub 2] gewenste boomfruitkwekerij nog niet gerealiseerd is, overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De raad heeft niet duidelijk gemaakt waarom de plannen van [appellant sub 2], die bij de raad bekend waren, niet beoordeeld konden worden bij de vaststelling van het plan. Voor zover de raad nog aanvullende informatie wenste, zoals het ter zitting genoemde bedrijfsplan, had het op de weg van de raad gelegen daarnaar te vragen. Ook hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad te kennen heeft gegeven in beginsel geen bezwaar te hebben tegen een boomfruitkwekerij op dit perceel. Het betoog van de raad dat dit een conserverend bestemmingsplan is geeft op zich geen aanleiding voor een ander oordeel, temeer daar het voorgaande plan een boomfruitkwekerij wel toeliet. Ook in zoverre berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, en is het in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld.
Het betoog slaagt.
11. [appellant sub 2] beroept zich in verband met de hem toegezonden mails op uitdrukkelijke toezeggingen van het college. In deze mails is bevestigd dat het toen geldend bestemmingsplan boomfruitteelt toeliet. Naar het oordeel van de Afdeling bevatten zij geen toezegging dat het college zich zou inspannen om deze situatie te continueren. Van door of namens de raad gewekte gerechtvaardigde verwachtingen is in zoverre geen sprake. Dit betoog faalt.
Bestuurlijke lus
12. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 10.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad kan dit doen door hetzij alsnog deugdelijk te motiveren dat een boomfruitkwekerij op het perceel van [appellant sub 2] om redenen van ruimtelijke aanvaardbaarheid niet kan worden toegestaan, hetzij het besluit te wijzigen en voor het perceel van [appellant sub 2] een planregeling te treffen waardoor boomfruitteelt bij recht is toegelaten.
13. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 2] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 3]
14. Het beroep van [appellant sub 3] heeft betrekking op de door hem beheerde molen "De Rietvink" gesitueerd op het perceel [locatie 3] te Nijetrijne. Hij kan zich er niet mee verenigen dat het plan geen mogelijkheid biedt voor de eigenaar en beheerder van de molen om de molen zelf, dus niet in de vorm van verhuur, te gebruiken voor recreatieve bewoning. Een dergelijke vorm van gebruik is volgens [appellant sub 3] noodzakelijk voor het behoud van de molen. Hij wijst er hierbij op dat de molen tot 2008, het moment waarop hij het beheer van de molen op zich heeft genomen, door de voormalige eigenaren van de molen eveneens werd gebruikt voor recreatieve bewoning. Voor dit gebruik heeft het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf in 2005 aan een potentiële koper van de molen een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend waarbij in de gedoogbeschikking is vermeld dat ook aan een nieuwe koper van de molen door middel van een persoonsgebonden gedoogbeschikking toestemming zal worden verleend om de molen te gebruiken voor recreatief verblijf. [appellant sub 3] stelt dat hij gelet hierop veronderstelde dat het gebruik van de molen voor recreatief verblijf, ook al wordt dit gebruik thans niet meer uitgeoefend, nog altijd was toegestaan en dat dit in het voorliggende bestemmingsplan planologisch zou worden vastgelegd. Hij stelt in dit verband voorts dat in het voorheen ter plaatse van de molen geldende bestemmingsplan het gebruik van de molen voor recreatieve bewoning door de eigenaar en beheerder van de molen evenmin expliciet was uitgesloten. De stelling in de zienswijzennota dat voor nieuwe ontwikkelingen, waaronder het gebruik van de molen voor verblijfsrecreatieve doeleinden, een aparte planologische procedure moet worden doorlopen, acht [appellant sub 3] in strijd met de doelstelling van een bestemmingsplan, zijnde het bieden van een planologisch kader voor bestaande en toekomstige ontwikkelingen in het plangebied.
[appellant sub 3] doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst hiertoe op de eveneens in het plangebied gesitueerde molen "De Reiger", welke molen volgens hem gelet op de daaraan toegekende bestemming "Maatschappelijk" door de eigenaar van de molen wel mag worden gebruikt voor recreatieve bewoning.
14.1. Aan de molen "De Rietvink", gesitueerd aan de [locatie 3] te Nijetrijne, is de bestemming "Recreatie - Molen" toegekend.
Ingevolge artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder c, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Recreatie - Molen" in ieder geval gerekend het gebruik van gronden of bouwwerken voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
14.2. Gelet op het bepaalde in artikel 17, lid 17.3, aanhef en onder c, van de planregels staat het bestreden bestemmingsplan het niet toe dat de molen "De Rietvink" wordt gebruikt voor recreatieve bewoning. De Afdeling stelt vast dat dit gebruik evenmin was toegestaan in het voorheen ter plaatse van de molen geldende bestemmingsplan "Molen De Rietvink te Nijetrijne", vastgesteld door de raad op 3 maart 2014.
14.3. De raad stelt dat hij het gebruik van de molen "De Rietvink" voor recreatieve bewoning door de eigenaar en beheerder van de molen niet op voorhand onaanvaardbaar acht. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van een dergelijke vorm van gebruik zal volgens de raad echter in een afzonderlijke planologische procedure moeten worden beoordeeld. De raad wijst er hierbij op dat hij recent het bestemmingsplan "Molen De Rietvink te Nijetrijne" heeft vastgesteld waarin de gebruiksmogelijkheden van de molen en de daarbij behorende gronden op verzoek van [appellant sub 3] reeds zijn verruimd. Het bestemmingsplan uit 2014 stuitte destijds op bezwaren bij omwonenden. Een verdere verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de molen, waaronder het bieden van een mogelijkheid voor de eigenaar en beheerder van de molen om deze te gebruiken voor recreatieve bewoning, vereist gelet op de belangen van de omwonenden een zorgvuldige afweging die in dit geval in een afzonderlijke planologische procedure zal moeten worden verricht, aldus de raad. Bij de beoordeling van de vraag of de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen is van belang dat, zoals de Afdeling hiervoor onder 10.2 heeft overwogen, de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan gehouden is rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Wat betreft de tijdige kenbaarheid van het initiatief van [appellant sub 3] stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 3] in zijn zienswijze heeft verzocht een recreatief verblijf in de molen in de vorm van onder meer de exploitatie van een bed & breakfast planologisch mogelijk te maken. Ook in zijn beroepschrift heeft [appellant sub 3] erop gewezen dat de exploitatie van een bed & breakfast in de molen noodzakelijk is om het onderhoud van de molen te kunnen bekostigen. Pas in het nadere stuk dat [appellant sub 3] kort voor de zitting bij de Afdeling heeft ingediend, heeft hij gesteld dat zijn verzoek betrekking heeft op het gebruik van de molen voor recreatieve bewoning door de eigenaar en beheerder van de molen zelf. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 3] zijn verzoek om het planologisch mogelijk te maken dat de molen "De Rietvink" door de eigenaar en beheerder van de molen kan worden gebruikt voor recreatieve bewoning niet tijdig kenbaar heeft gemaakt.
Voorts is niet gebleken dat het initiatief van [appellant sub 3] voldoende concreet is. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] ter zitting heeft toegelicht dat hij de molen niet zelf zal gebruiken voor recreatieve bewoning. Blijkens het verhandelde ter zitting beoogt [appellant sub 3] met zijn verzoek het aantal potentiële kopers van de molen "De Rietvink", welke molen thans te koop staat, te vergroten. Onzeker is of de toekomstige koper de molen ook daadwerkelijk zal gebruiken voor recreatieve bewoning.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de molen "De Rietvink" in het voorliggende bestemmingsplan, overeenkomstig het in 2014 voor deze molen vastgestelde bestemmingsplan, conserverend te bestemmen.
14.4. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 3] naar de in 2005 verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking, heeft de raad erop gewezen dat deze gedoogbeschikking niet aan [appellant sub 3] is verleend en dat [appellant sub 3] tot op heden niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om ook zelf voor het gebruik van de molen voor recreatief verblijf een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan te vragen. [appellant sub 3] heeft dit niet weersproken. Voorts heeft de raad erop gewezen dat sinds de verlening van de gedoogbeschikking de feitelijke situatie op de gronden behorend bij de molen "De Rietvink" is veranderd. Zo was in de in 2005 verleende gedoogbeschikking vermeld dat het niet is toegestaan in de insteekhaven nabij de molen een woonboot aan te leggen voor permanente bewoning. Nadien is in 2009 aan [appellant sub 3] een vrijstelling van het op dat moment vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1988 verleend voor de aanleg van een woonboot bij de molen ten behoeve van permanente bewoning. De raad heeft toegelicht dat hij gelet op de omstandigheid dat de feitelijke situatie niet langer overeenkomt met de situatie zoals vermeld in de in 2005 verleende gedoogbeschikking, welke gedoogbeschikking bovendien niet aan [appellant sub 3] is verleend, hij bij de vaststelling van het plan aan de in 2005 verleende gedoogbeschikking geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
14.5. Over de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de eveneens in het plangebied gesitueerde molen "De Reiger" overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de thans aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad toegelicht dat in het verleden aan de bewoners van de molen "De Reiger" een vergunning is verleend om de molen te gebruiken voor recreatief verblijf. Dit vergunde gebruik is in het plan vastgelegd, aldus de raad. Hierin verschilt de situatie ten aanzien van de molen "De Reiger" volgens de raad van de situatie bij de molen "De Rietvink", nu aan de eigenaren van de molen "De Rietvink", afgezien van een persoonsgebonden gedoogbeschikking, geen vergunning is verleend voor het gebruik van de molen voor recreatief verblijf. [appellant sub 3] heeft dit niet weersproken. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
14.6. De betogen falen.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.
16. Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 4]
Intrekking
17. [appellant sub 4] heeft zijn beroep voor zover gericht tegen artikel 13, lid 13.4, aanhef en onder a, van de planregels ter zitting ingetrokken.
Het beroep
18. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 4] te Oldeholtpade aan welke gronden in het plan de bestemming "Maatschappelijk - Zorg" en de functieaanduiding "kinderdagverblijf" zijn toegekend. Ter plaatse is in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder meer een kinderdagverblijf gevestigd. De oppervlakte van de bestaande bebouwing op het perceel van [appellant sub 4] bedraagt thans ongeveer 1.300 m2. [appellant sub 4] is voornemens van deze bestaande bebouwing een schuur met een oppervlakte van ruim 500 m2 te herbouwen ten behoeve van een uitbreiding van zijn kinderdagverblijf. Voorts is hij voornemens op zijn gronden een dagbesteding aan te bieden aan kinderen en volwassenen met een geestelijke of lichamelijke beperking. Bij de vaststelling van het plan is volgens [appellant sub 4] met zijn plannen ten onrechte geen rekening gehouden.
18.1. Aan de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 4] te Oldeholtpade zijn de bestemming "Maatschappelijk - Zorg" en de functieaanduiding "kinderdagverblijf" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk - Zorg" aangewezen gronden bestemd:
a. zorgboerderijen;
[…];
en, op de gronden ter plaatse van de aanduiding:
e. "kinderdagverblijf", uitsluitend voor een kinderdagopvang waaronder ook buitenschoolse opvang;
[…].
Ingevolge het bepaalde in lid 13.2.1, onder a, aanhef en ten derde, geldt voor het bouwen van gebouwen binnen de bestemming "Maatschappelijk - Zorg" de bouwregel dat de totale oppervlakte van gebouwen per bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte.
Ingevolge het bepaalde in lid 13.2.1, onder a, aanhef en ten vierde, geldt in afwijking van het bepaalde onder lid 13.2.1, onder a, aanhef en ten derde, dat de totale oppervlakte van gebouwen op de gronden ter plaatse van de aanduiding "kinderdagverblijf" niet meer mag bedragen dan 500 m2. Ingevolge het bepaalde in lid 13.3.1, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 13.2.1, onder a, aanhef en ten derde en ten vierde, en toestaan dat de bestaande totale oppervlakte van bedrijfsgebouwen per bestemmingsvlak wordt vergroot met maximaal 50%, tot een maximum van 1.000 m2.
18.2. [appellant sub 4] stelt dat aan zijn beroep tegemoet wordt gekomen indien de ter plaatse van zijn gronden geldende bouwregel inhoudende dat de maximale oppervlakte van gebouwen op de gronden ter plaatse van de aanduiding "kinderdagverblijf" niet meer mag bedragen dan 500 m2, komt te vervallen. Voorts stelt hij dat het bepaalde in artikel 13, lid 13.1, onder e, van de planregels inhoudende dat de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van de aanduiding "kinderdagverblijf" uitsluitend zijn bestemd voor een kinderdagopvang, eraan in de weg staat dat op zijn gronden een zorgboerderij in de vorm van een dagbesteding aan kinderen en volwassen met een geestelijke of lichamelijke beperking wordt aangeboden. Om aan zijn beroep tegemoet te komen, zal dan ook eveneens het woord "uitsluitend" in artikel 13, lid 13.1, onder e, van de planregels moeten komen te vervallen, aldus [appellant sub 4].
De raad heeft ter zitting ingestemd met de door [appellant sub 4] voorgestelde wijzigingen in de planregels. Niet is gebleken dat de raad deze wijzigingen in de planregels, waarmee de door [appellant sub 4] gewenste ontwikkelingen op zijn gronden planologisch worden vastgelegd, niet reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan in de planregels heeft kunnen doorvoeren. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 4] zijn plannen reeds in de aanloop naar de vaststelling van het bestemmingsplan, waaronder in zijn zienswijze, heeft kenbaar gemaakt. Voorts heeft [appellant sub 4] in oktober 2014 voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan zijn plannen voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. De raad heeft niet gesteld dat de plannen van [appellant sub 4] desondanks niet tijdig waren ingediend dan wel onvoldoende concreet waren en gelet daarop voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan niet op hun ruimtelijke aanvaardbaarheid konden worden beoordeeld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Conclusie
19. Gelet op hetgeen hiervoor onder 18.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft:
- het woord "uitsluitend" in artikel 13, lid 13.1, onder e, van de planregels;
- artikel 13, lid 13.2.1, onder a, ten vierde, van de planregels;
- de woorden "en onder 4" in artikel 13, lid 13.3.1, onder c, van de planregels.
Deze vernietiging heeft uitsluitend betrekking op de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 4] te Oldeholtpade.
20. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]
21. Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is gericht tegen het kampeerbeleid dat in het plan is opgenomen. Zij vrezen dat dit beleid hun onvoldoende bescherming biedt tegen hinder van de nabij hun woning gelegen minicamping. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de volgende uitgangspunten uit de "Notitie herziening verfijning verblijfsrecreatie (kampeerbeleid)" (hierna: Notitie Kampeerbeleid) die genoemd worden in de toelichting bij het plan, ten onrechte niet in de regels zijn opgenomen:
- dat de afstand tussen twee vestigingen voor kamperen en de afstand tot de erfgrens van naastgelegen woningen hemelsbreed gemeten minimaal 50 meter dient te bedragen;
- dat afschermende beplanting met inheemse soorten en/of gebiedseigen beplanting verplicht is en
- dat het parkeren van gasten en bezoekers steeds op eigen terrein dient plaats te vinden waarbij parkeerplaatsen eveneens landschappelijk dienen te worden ingepast.
Ter zitting hebben [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] toegelicht dat zij uit de plantoelichting meenden te begrijpen dat de Notitie Kampeerbeleid was ingetrokken en vervangen was door het plan. Nu dat niet het geval is, vinden zij de toelichting in zoverre onduidelijk.
22. De raad stelt dat de zin in de toelichting dat de uitgangspunten uit de Notitie Kampeerbeleid in het bestemmingsplan moeten worden vertaald wat ongelukkig gekozen is. De notitie is niet ingetrokken, maar een zelfstandig toetsingskader, waarmee bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening is gehouden. Genoemde uitgangspunten zijn niet van toepassing op bestaande situaties, maar zullen worden toegepast op nieuwe situaties, alsmede op uitbreiding bij bestaande campings.
23. In het plan is het aantal en de omvang van kampeerterreinen in de omgeving alsmede de maximaal toegestane bezetting beperkt tot hetgeen bij de vaststelling van het plan aanwezig was. Voor het oprichten van nieuwe kampeerterreinen is hetzij een wijziging van het bestemmingsplan, hetzij een omgevingsvergunning vereist. Daarbij zal de raad of het college dienen te toetsen aan het geldende kampeerbeleid. Tegen deze besluiten kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] genoemde uitgangspunten uit de Notitie Kampeerbeleid in de planregels had moeten opnemen. Dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat de plantoelichting op dit punt onduidelijk is geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, daar de plantoelichting niet aan de toetsing door het college van een aanvraag aan het geldende kampeerbeleid in de weg staat.
24. Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is voorts gericht tegen het ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan aan de planregels toegevoegde artikel 18.5. In dit artikel is in lid 18.5.1 bepaald dat het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in artikel 18, lid 18.1, en toestaan dat het maximum aantal jaarstandplaatsen toeneemt met 20% met een maximum van 4 standplaatsen, mits sprake is van een goede landschappelijke inpassing. In lid 18.5.2 zijn beoordelingscriteria voor het gebruik van deze bevoegdheid opgenomen. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat het toestaan van een uitbreiding in tegenspraak is met het beleid om op kampeerterreinen van minder dan 4 hectare geen jaarstandplaatsen en stacaravans toe te staan, behalve voor zover deze op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds bestonden. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat als enige voorwaarde wordt gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing en dat daar op de nabij hun woning gelegen camping nu al niet aan voldaan wordt. Voorts betogen zij dat de beoordelingscriteria voor de afwijkingsbevoegdheid niet goed toetsbaar zijn, als gevolg van de formulering dat "geen onevenredige afbreuk" mag worden gedaan. Voorts stellen zij dat ze de toezegging uit de zienswijzennota dat bij de overweging om een afwijking op een concrete aanvraag om een omgevingsvergunning toe te passen ook de belangen van omwonenden zullen worden meegewogen niet terug zien in de regels.
24.1. De raad stelt dat de hoofdregel is dat geen uitbreiding mag plaats vinden, maar dat hij ondernemers wel enige ruimte heeft willen bieden. Uitbreiding is geen recht, maar er is een bevoegdheid om dit onder voorwaarden toe te staan. De verplichting om rekening te houden met de belangen van omwonenden is verwerkt in de criteria aan de hand waarvan het college moet beoordelen of het van de bevoegdheid gebruik kan maken. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het woon- en leefklimaat van omwonenden onderdeel is van de milieusituatie, en, in het kader van een goede belangenafweging, altijd moet worden meegewogen.
24.2. In artikel 18, lid 18.5.2 is bepaald dat een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 18.5.1 alleen kan worden verleend als hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
b. de milieusituatie;
c. het straat- en bebouwingsbeeld;
d. de verkeersveiligheid;
e. het waterbeheer;
f. de (openlucht) recreatiemogelijkheden;
g. de landschappelijke waarden.
25. Gelet op de geringe omvang van de uitbreiding die met de afwijkingsbevoegdheid kan worden toegestaan en gelet op de voorwaarden die gelden voor de toepassing van deze bevoegdheid, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gewaarborgd dat een eventuele uitbreiding van het aantal standplaatsen geen onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving, waaronder de omwonenden, zal hebben, ook gelet op de toelichting van de raad ter zitting. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordelingscriteria onvoldoende duidelijk zijn. Dat de formulering "geen onevenredige afbreuk" enige beoordelingsruimte laat, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Wat betreft de gestelde strijd met het beleid om op campings van minder dan 4 hectare geen stacaravans en jaarstandplaatsen toe te staan, overweegt de Afdeling dat dit niet van toepassing is op bestaande situaties zoals de camping nabij de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. Dit beleid staat er dan ook niet aan in de weg dat enkele caravans extra worden toegestaan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op de Notitie Kampeerbeleid niet in redelijkheid artikel 18.5 in de planregels heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
Conclusie
26. Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is ongegrond.
27. Ten aanzien van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 6]
28. [appellant sub 6] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 5] te Sonnega waar hij paarden houdt. Zijn beroep is gericht tegen het ontbreken van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van zijn perceel. Volgens [appellant sub 6] zijn als gevolg van het ontbreken van deze aanduiding de bestaande schuren op zijn perceel ten onrechte niet als zodanig bestemd, maar onder het bouwovergangsrecht gebracht. [appellant sub 6] betoogt dat de schuren op zijn perceel niet onder het bouwovergangsrecht hadden mogen worden gebracht, omdat de schuren niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd.
Om de schuren op zijn perceel gedeeltelijk geclusterd te kunnen herbouwen, wenst [appellant sub 6] voorts dat aan de oostzijde van zijn perceel, waar thans een schuur met een oppervlakte van ongeveer 125 m2 is gesitueerd, een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 225 m2 wordt toegekend.
28.1. Aan het perceel van [appellant sub 6] aan de [locatie 5] te Sonnega is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan het perceel is geen bouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels mogen, voor zover thans van belang, gebouwen binnen de bestemming "Agrarisch" uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek worden gebouwd die binnen een bouwvlak ligt.
Nu ter plaatse van het perceel van [appellant sub 6] geen bouwvlak is toegekend, zijn gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels de bestaande schuren op het perceel in het plan niet als zodanig bestemd.
28.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestaande schuren op het perceel van [appellant sub 6] in het thans bestreden plan, evenals in het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1995", onder het bouwovergangsrecht zijn gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bouwwerken is alleen mogelijk als concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken binnen de planperiode. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat geen zicht bestaat op verwijdering van de op het perceel van [appellant sub 6] aanwezig schuren en dat deze schuren daarom bij nader inzien niet opnieuw onder het bouwovergangsrecht hadden mogen worden gebracht. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
28.3. Wat betreft het voornemen van [appellant sub 6] om de bestaande schuren op zijn perceel gedeeltelijk geclusterd te herbouwen, is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 6] zijn voornemen niet tijdig en voldoende concreet voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft kenbaar gemaakt. Daartoe verwijst de Afdeling naar de zienswijze die [appellant sub 6] over het ontwerp van het bestreden bestemmingsplan naar voren heeft gebracht waarin hij uitsluitend in algemene bewoordingen verzoekt om in het plan de mogelijkheid te bieden voor een uitbreiding van de bestaande bebouwing op zijn perceel. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in een hoofdzakelijk conserverend bestemmingsplan als het onderhavige, vastgesteld voor een omvangrijk plangebied, geen rekening kan worden gehouden met een dergelijk algemeen verzoek dat niet vergezeld ging van stukken waaruit de concreetheid en nadere invulling van dit verzoek blijkt. Het betoog van [appellant sub 6] dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn voornemen om de bestaande schuren op zijn perceel te clusteren, faalt dan ook.
Bestuurlijke lus
29. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 6] aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 28.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 28.2 is overwogen:
- hetzij alsnog aannemelijk te maken dat concreet zicht bestaat op verwijdering van de bestaande schuren op het perceel van [appellant sub 6] binnen de planperiode;
- hetzij het plan te wijzigen in die zin dat de bestaande schuren op het perceel van [appellant sub 6] alsnog als zodanig worden bestemd. Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging dient de raad tevens rekening te houden met het initiatief van [appellant sub 6] om de schuren op zijn perceel gedeeltelijk geclusterd te herbouwen, voor zover dit initiatief ten tijde van de vaststelling van het herstelbesluit voldoende concreet is. Het ligt op de weg van [appellant sub 6] om de nodige stukken waaruit de concreetheid van zijn initiatief blijkt, bijvoorbeeld een bouwtekening, aan te leveren.
30. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 6] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B]
31. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] zijn eigenaar van de woning aan de [locatie 6] te Langelille gesitueerd langs rivier de Tjonger, welke woning zij zelf gebruiken voor recreatief verblijf. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] willen hun woning in de toekomst als recreatiewoning kunnen verhuren op het moment dat zij niet zelf in de woning verblijven. Zij betogen dat het plan hiervoor, gelet op de aan hun woning toegekende woonbestemming, ten onrechte geen mogelijkheid biedt. Zij stellen in dit verband dat hun woning reeds 20 tot 30 jaar met toestemming van de gemeente door de verschillende eigenaren is gebruikt voor recreatief verblijf. Het toekennen van een recreatieve bestemming aan hun woning is volgens [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] passend bij dit bestaande gebruik. Zij voeren daartoe aan dat er volgens hen geen ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen een gebruik van de woning voor recreatief verblijf door uitsluitend de eigenaren van de woning en de verhuur van de woning als recreatiewoning. Daarnaast is het bestemmen van hun woning als recreatiewoning volgens [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] passend in de omgeving van hun woning, welke omgeving kan worden gekenmerkt als een recreatief gebied met recreatieparken en verschillende plaatsen langs de rivier de Tjonger waar zich mobiele en vaste kampeermiddelen bevinden. Het is volgens [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] tegenstrijdig dat de raad deze kampeermiddelen in het plan wel als zodanig heeft bestemd, maar anderzijds aan hun woning geen recreatieve bestemming wenst toe te kennen. Tot slot betogen [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] dat het niet bestemmen van hun woning als recreatiewoning in strijd is met een in het verleden door de gemeente gedane toezegging dat hun woning als recreatiewoning mag worden gebruikt.
31.1. Aan de woning aan de [locatie 6] te Langelille is de bestemming "Wonen" toegekend. Deze woning is gelet op het bepaalde in artikel 25, lid 25.1, aanhef en onder a, van de planregels bestemd voor wonen. De Afdeling stelt vast dat nu de woning van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] uitsluitend is bestemd voor wonen, het planologisch niet is toegestaan dat deze woning als recreatiewoning wordt verhuurd aan derden.
31.2. De raad heeft toegelicht dat hij de verhuur van recreatiewoningen in het plan uitsluitend heeft toegestaan op bestaande recreatieparken. De verhuur van solitaire recreatiewoningen in het plangebied is volgens de raad uit een oogpunt van behoud en ontwikkeling van de leefbaarheid van het buitengebied onwenselijk. Daarbij heeft de raad toegelicht dat de verhuur van een solitaire woning in het buitengebied als recreatiewoning een ruimtelijke uitstraling heeft die niet als passend binnen het buitengebied kan worden beschouwd. Ter zitting heeft de raad daarbij onder meer gewezen op de vaak meer chaletachtige uitstraling van een voor verhuur bedoelde recreatiewoning, hetgeen hij niet wenselijk acht in een buitengebied. Het aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het tot de beleidsvrijheid van de raad behoort om te bepalen welke vormen van recreatief gebruik hij in het plangebied wenst toe te staan.
31.3. Voor zover [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] wijzen op de nabij hun woning aanwezige vaste en mobiele kampeermiddelen, heeft de raad ter zitting toegelicht dat op enkele als "Natuur" bestemde percelen nabij de rivier de Tjonger sinds tientallen jaren mobiele en vaste kampeermiddelen aanwezig zijn. Deze kampeermiddelen zijn, omdat deze sinds jaar en dag ter plaatse aanwezig zijn, in het plan door middel van een specifieke aanduiding als zodanig bestemd, aldus de raad. De woning van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betreft geen mobiel of vast kampeermiddel en wordt daarnaast sinds jaar en dag uitsluitend door de eigenaren van de woning bewoond. Gelet hierop was er volgens de raad geen reden om aan de woning van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] niet langer een woonbestemming toe te kennen. De Afdeling acht deze keuze van de raad niet onredelijk.
31.4. Wat betreft de stelling van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] dat in het verleden een toezegging is gedaan over het gebruik van hun woning als recreatiewoning, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid zijn gesteld hun stelling met eventuele bewijsstukken nader te onderbouwen. Uit het nadere stuk dat [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] voorafgaand aan de zitting hebben ingediend, blijkt dat hun stelling uitsluitend betrekking heeft op de wijze waarop hun woning door de eigenaar van de woning mag worden gebruikt. Het aangevoerde biedt gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan, door het planologisch niet toe te staan dat de woning van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] mag worden verhuurd als recreatiewoning aan derden, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
31.5. De betogen falen.
Conclusie
32. Het beroep van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] is ongegrond.
33. Ten aanzien van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 8]
34. [appellant sub 8] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 7] te Noordwolde. Hij kan zich niet verenigen met de aan zijn perceel toegekende bestemming "Natuur", binnen welke bestemming het niet is toegestaan zijn perceel te gebruiken voor verblijfsrecreatie. Hij voert hiertoe aan dat hij in 1986 op zijn perceel een toercaravan en een houten berging heeft geplaatst voor recreatieve doeleinden, waaronder verblijfsrecreatie. De toercaravan is volgens [appellant sub 8] vanaf het moment van plaatsing ieder jaar voor maximaal zes maanden gebruikt voor verblijfsrecreatie. [appellant sub 8] stelt dat hij de toercaravan in 1996 heeft verwijderd en vervangen door een stacaravan, welke stacaravan hij tot op heden eveneens ieder jaar voor maximaal zes maanden gebruikt voor verblijfsrecreatie. Volgens [appellant sub 8] had het bestaande gebruik van zijn perceel in het plan als zodanig moeten worden bestemd. Hij stelt hiertoe dat dit gebruik reeds in het voorheen ter plaatse van zijn perceel geldende bestemmingsplan onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht. De keuze van de raad om het bestaande gebruik van zijn perceel in het voorliggende plan wederom onder het overgangsrecht te brengen en niet als zodanig te bestemmen, is volgens [appellant sub 8] in strijd met de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat voor het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik is vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter onderbouwing van zijn betoog dat het bestaande gebruik van zijn perceel niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, wijst [appellant sub 8] op de in 2003 door het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf aan hem en zijn vrouw verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking voor het gebruik van de op zijn perceel aanwezige stacaravan en houten berging voor recreatieve doeleinden.
34.1. Aan het perceel van [appellant sub 8] aan de [locatie 7] te Noordwolde is de bestemming "Natuur" toegekend.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van vaste en mobiele kampeermiddelen, met dien verstande dat vaste kampeermiddelen uitsluitend zijn toegestaan op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - verblijfsrecreatie - vast kampeermiddel" en mobiele kampeermiddelen uitsluitend zijn toegestaan op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm natuur - verblijfsrecreatie - mobiel kampeermiddel".
Ingevolge artikel 1, lid 1.86, wordt onder een mobiel kampeermiddel verstaan een tent, tentwagen, kampeerauto, toercaravan of enig ander onderkomen met de bedoeling deze te plaatsen op een kampeerterrein gedurende ten hoogste drie aansluitende maanden.
Ingevolge het bepaalde in lid 1.123 wordt onder een vast kampeermiddel verstaan een stacaravan of ander recreatief verblijf op een kampeerterrein, dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en niet direct steun vindt in of op de grond en daardoor als bouwwerk is aan te merken.
Nu ter plaatse van het perceel aan de [locatie 7] niet de aanduiding "specifieke vorm van natuur - verblijfsrecreatie - vast kampeermiddel" dan wel de aanduiding "specifieke vorm van natuur - verblijfsrecreatie - mobiel kampeermiddel" is toegekend, is het gebruik van het perceel voor verblijfsrecreatie in het plan niet als zodanig bestemd.
Verblijfsrecreatie in de vorm van een mobiel kampeermiddel
34.2. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij geen concrete feiten of omstandigheden kan aandragen die twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de feitelijke juistheid van de stelling van [appellant sub 8] dat hij in 1986 op zijn perceel een toercaravan heeft geplaatst, welke toercaravan hij vanaf het moment van plaatsing ieder jaar voor maximaal zes maanden heeft gebruikt voor verblijfsrecreatie. De raad heeft ter zitting vervolgens bij nader inzien het standpunt ingenomen dat, gelet op de stelling van [appellant sub 8] dat hij reeds in 1986 op zijn perceel een toercaravan heeft geplaatst, het gebruik van het perceel van [appellant sub 8] voor verblijfsrecreatie in de vorm van een mobiel kampeermiddel, zijnde een toercaravan, in het plan alsnog als zodanig kan worden toegestaan. De raad heeft ter zitting voorts het standpunt ingenomen dat nu [appellant sub 8] zijn perceel reeds sinds 1986 naar eigen zeggen voor ongeveer zes maanden per jaar gebruikt voor verblijfsrecreatie, de in artikel 1, lid 1.86, genoemde termijn voor het gebruik van mobiele kampeermiddelen van maximaal drie maanden per jaar wat betreft het perceel van [appellant sub 8] kan worden verruimd tot in ieder geval zes maanden per jaar. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
Verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel
34.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 8] de toercaravan in 1996 heeft vervangen door een stacaravan. Evenmin is in geschil dat een dergelijke vorm van verblijfsrecreatie in het op dat moment ter plaatse van het perceel van [appellant sub 8] geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1988, in welk plan aan het perceel van [appellant sub 8] de bestemming "Bos" was toegekend, niet was toegestaan.
In de door de raad overgelegde stukken staat dat het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf kort na het plaatsen van de stacaravan, onder vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1998, het strijdige gebruik bij brief van 26 september 1996 heeft gewraakt. In deze brief is [appellant sub 8] verzocht de stacaravan te verwijderen. Dat deze wrakingsbrief is verzonden, heeft [appellant sub 8] niet bestreden. Nadien heeft het college van burgmeester en wethouders van Weststellingwerf in 2003 aan [appellant sub 8] en zijn echtgenote een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend voor onder meer het gebruik van zijn perceel voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan. Uit deze gedoogbeschikking blijkt dat uitsluitend ten aanzien van [appellant sub 8] en zijn echtgenote in een voortzetting van het strijdige gebruik wordt berust. Gelet op de omstandigheid dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 8] voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel reeds onder vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1998 is gewraakt, waarbij op ondubbelzinnige wijze te kennen is gegeven dat sprake is van illegaal gebruik, alsmede gelet op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf in de in 2003 aan [appellant sub 8] verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking te kennen heeft gegeven dat uitsluitend ten aanzien van [appellant sub 8] en zijn echtgenote in het illegale gebruik zal worden berust, kan [appellant sub 8] naar het oordeel van de Afdeling voor dit strijdige gebruik geen beroep doen op de algemene, niet persoonsgebonden, beschermende werking van het overgangsrecht voor gebruik, zoals dat is opgenomen in het thans bestreden bestemmingsplan. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH7702.
34.4. De omstandigheid dat het gebruik van het perceel van [appellant sub 8] voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan, niet wordt beschermd door het algemene overgangsrecht van het thans voorliggende plan, betekent niet zonder meer dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor dit gebruik geen regeling in het plan op te nemen. De Afdeling kent in dit verband betekenis toe aan de in 2003 aan [appellant sub 8] en zijn echtgenote verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking voor het gebruik van de op hun perceel aanwezige stacaravan voor recreatieve doeleinden. Gelet op deze gedoogbeschikking moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet wordt opgetreden tegen dit bestaande gebruik. Gelet op de verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking bestaat voorts niet de verwachting dat het gebruik van de stacaravan voor recreatieve doeleinden door [appellant sub 8] en zijn echtgenote binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop dient uit een oogpunt van rechtszekerheid voor dat gebruik een regeling in het plan te worden opgenomen. Dit kan door het gebruik onder een uitsluitend aan de persoon van [appellant sub 8] en zijn echtgenote gebonden overgangsrecht te brengen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 29 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2470. Door een dergelijke regeling niet in het plan op te nemen, is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
Houten berging
34.5. Niet in geschil is dat naast een stacaravan op het perceel van [appellant sub 8] tevens een houten berging aanwezig is, welke berging door [appellant sub 8] wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden. Gelet op het bepaalde in artikel 14, lid 14.1, van de planregels is dit gebruik in het plan evenmin als zodanig bestemd. De raad geeft in het verweerschrift te kennen dat moet worden uitgegaan van de feitelijke juistheid van de stelling van [appellant sub 8] dat de houten berging reeds voor de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1988 werd gebruikt voor recreatieve doeleinden. Niet in geschil is dat dit gebruik aldus werd beschermd door het in dat plan opgenomen overgangsrecht en dat het gebruik in het thans bestreden plan wederom onder de beschermende werking van het overgangsrecht is gebracht.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5285, heeft overwogen, kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad stelt in zijn verweerschrift dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het gebruik van de houten berging voor recreatieve doeleinden binnen de planperiode zal worden beëindigd, omdat voor dit gebruik uitsluitend aan [appellant sub 8] en zijn echtgenote een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend en zij aan het einde van de planperiode de leeftijd van 91 jaar hebben bereikt. De Afdeling volgt de raad niet in dit standpunt. Nu het gebruik van de berging voor recreatieve doeleinden onder de beschermende werking van het algemene, niet persoonsgebonden, gebruiksovergangsrecht is gebracht, kan de berging na het staken van het gebruik daarvan door [appellant sub 8] en zijn echtgenote op basis van het overgangsrecht immers ook door andere personen worden gebruikt voor recreatieve doeleinden. Met de enkele stelling dat voor het gebruik van de houten berging voor recreatieve doeleinden een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend die volgens de raad voor het einde van de planperiode zal eindigen, heeft de raad dan ook onvoldoende onderbouwd dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
Bestuurlijke lus
35. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 8] aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen de hiervoor onder 34.2, 34.4 en 34.5 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 34.2, 34.4 en 34.5 is overwogen:
- het plan te wijzigen zodat het is toegestaan dat het perceel van [appellant sub 8] voor zes maanden per jaar, dan wel langer indien de raad dat wenselijk acht, mag worden gebruikt voor verblijfsrecreatie in de vorm van een mobiel kampeermiddel;
- het plan te wijzigen door voor [appellant sub 8] en zijn echtgenote te voorzien in een regeling voor het gebruik van hun perceel voor verblijfsrecreatie in de vorm van een vast kampeermiddel, zijnde een stacaravan. Dit kan door het gebruik onder een uitsluitend aan de persoon van [appellant sub 8] en zijn echtgenote gebonden overgangsrecht te brengen;
- alsnog toereikend te motiveren dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het gebruik van de houten berging op het perceel van [appellant sub 8] voor recreatieve doeleinden binnen de planperiode zal worden beëindigd. Indien dit niet toereikend kan worden gemotiveerd, dient de raad het gebruik van de houten berging voor recreatieve doeleinden alsnog als zodanig te bestemmen dan wel voor dit gebruik een zogenoemde uitsterfregeling in het plan op te nemen. Een dergelijke uitsterfregeling houdt in dat het gebruik van de houten berging voor recreatieve doeleinden als zodanig wordt bestemd, met dien verstande dat bij beëindiging van dit gebruik, dit gebruik niet langer is toegestaan.
36. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 8] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Het beroep van [appellant sub 9]
37. [appellant sub 9] is eigenaar van het perceel met de kadastrale aanduiding ODT J 295, gelegen nabij [locatie 8] te Munnekeburen. [appellant sub 9] gebruikt zijn perceel voor de opslag van riet en de bij rietteelt behorende apparaten en machines alsmede voor de opslag en verwerking van turf. Aan zijn perceel is in het plan de bestemming "Natuur" toegekend. [appellant sub 9] wenst op zijn perceel commerciële recreatieve activiteiten te ontplooien waaronder de verhuur van kano’s. Volgens hem biedt het plan hiervoor ten onrechte geen mogelijkheid.
37.1. [appellant sub 9] heeft in zijn zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht dat zijn bestaande activiteiten, waaronder de opslag ten behoeve van de rietteelt en de turfmakerij, in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat de raad deze activiteiten in het vastgestelde plan alsnog als zodanig heeft bestemd. Het beroep heeft dan ook uitsluitend betrekking op de recreatieve activiteiten die [appellant sub 9] op zijn perceel wenst te ontplooien. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 9] op dit punt niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Conclusie
38. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 9] niet-ontvankelijk.
39. Ten aanzien van [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 10]
40. [appellant sub 10] is eigenaar van een hoofdzakelijk braakliggend perceel gelegen ten oosten van het perceel [locatie 9] te Oosterstreek aan welk perceel in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend. [appellant sub 10] wenst op zijn perceel een nieuwe woning te realiseren.
Ontvankelijkheid
41. [appellant sub 10] heeft in zijn nadere stuk dat hij bij de Afdeling heeft ingediend naar voren gebracht dat aan zijn perceel in ieder geval de aanduiding "bouwvlak" had moeten worden toegekend om aldus de sinds jaar en dag op zijn perceel bestaande schuur als zodanig te bestemmen. De Afdeling stelt vast dat het beroep van [appellant sub 10] in zoverre niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Zoals hiervoor onder 37.1 is overwogen, kan ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 10], voor zover gericht tegen het ontbreken van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van zijn perceel, is niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
42. Aan het perceel van [appellant sub 10] was in het ontwerpplan de door hem gewenste bestemming "Wonen" toegekend. Volgens [appellant sub 10] heeft de raad zonder deugdelijke motivering deze in het ontwerpplan aan zijn perceel toegekende bestemming gewijzigd in de bestemming "Agrarisch". Hij wijst er hierbij op dat hij reeds op 29 december 2010 aan het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf zijn voornemen om op zijn perceel een woning te bouwen heeft kenbaar gemaakt. Volgens [appellant sub 10] kan het in 2011 door het college ingenomen standpunt dat de bouw van een woning op zijn perceel in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid, neergelegd in het "Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015" (hierna: structuurplan) en het "Streekplan Fryslân 2007" (hierna: streekplan), niet dienen ter onderbouwing van de keuze van de raad om aan zijn perceel geen woonbestemming toe te kennen. [appellant sub 10] voert hiertoe aan dat de omstandigheid dat zijn perceel is gelegen buiten de bouwcontouren als opgenomen in het structuurplan niet betekent dat het gemeentelijk beleid in de weg staat aan de bouw van een woning op zijn perceel. Hij wijst daarbij op de bestemmingsplannen "Oosterstreek" en "Oosterstreek 121-123", vastgesteld door de raad in respectievelijk 2008 en 2011, alsmede op de strook grond gelegen direct grenzend aan de zuidzijde van zijn perceel waar volgens hem eveneens buiten de in het structuurplan opgenomen bouwcontouren is voorzien in de bouw van nieuwe woningen. Behalve het structuurplan, staat volgens [appellant sub 10] het voornoemde streekplan evenmin in de weg aan de toekenning van een woonbestemming aan zijn perceel.
Voorts stelt [appellant sub 10] dat de bouw van een woning op zijn perceel geen aantasting van bestaande landschappelijke of cultuurhistorische waarden tot gevolg heeft. Ook stelt [appellant sub 10] dat zijn perceel in het kader van de heffing van de WOZ-belasting reeds wordt aangemerkt als een perceel met een woningbouwmogelijkheid en dat het niet toekennen van een woonbestemming aan zijn perceel een waardevermindering van zijn perceel tot gevolg heeft.
Tot slot doet [appellant sub 10] een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij wijst er daartoe op dat hij in 2009 bij de Dienst Regelingen heeft gemeld dat hij voornemens is bomen op zijn perceel te kappen om de realisatie van een woning op zijn perceel mogelijk te maken. Een afschrift van de ontvangstbevestiging van deze kapmelding heeft de Dienst Regelingen verzonden aan de gemeente Weststellingwerf. [appellant sub 10] stelt dat hij aan het uitblijven van een reactie van de gemeente Weststellingwerf op de kapmelding het vertrouwen ontleende dat de gemeente medewerking zou verlenen aan de bouw van een woning op zijn perceel.
42.1. Aan het perceel van [appellant sub 10] gelegen ten oosten van het perceel [locatie 9] te Oosterstreek is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels is het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch" voor burgerbewoning niet toegestaan.
42.2. De Afdeling stelt vast dat in het ontwerpbestemmingsplan aan het perceel van [appellant sub 10] een woonbestemming was toegekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit een fout betrof, hetgeen hij in het vastgestelde bestemmingsplan heeft hersteld. Hiertoe is de raad bevoegd, omdat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust bij de raad. Aan de omstandigheid dat in het ontwerpbestemmingsplan aan zijn perceel een woonbestemming was toegekend, kan [appellant sub 10] dan ook geen rechten ontlenen.
42.3. Wat betreft de reden waarom aan het perceel van [appellant sub 10] geen woonbestemming is toegekend, heeft de raad toegelicht dat de bouw van een woning op het perceel in strijd is met het gemeentelijke beleid neergelegd in het voornoemde structuurplan. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat dit structuurplan ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan het geldende gemeentelijke beleid vormde.
In het structuurplan is neergelegd dat om verstening van het buitengebied te voorkomen, in het buitengebied in beginsel geen uitbreiding van woonbebouwing mag plaatsvinden. Daartoe zijn in het structuurplan voor verschillende dorpskernen in de gemeente Weststellingwerf, waaronder het dorp Oosterstreek, bouwcontouren opgenomen. In het structuurplan staat dat het uitgangspunt is dat buiten de bouwcontouren geen mogelijkheid voor uitbreiding van de woningvoorraad wordt geboden.
De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant sub 10] is gelegen buiten de bouwcontouren als opgenomen in het structuurplan. Het niet toekennen van een woonbestemming aan dit perceel is gelet op het vorenstaande dan ook in overeenstemming met het in het structuurplan neergelegde gemeentelijke beleid.
42.4. Voor zover [appellant sub 10] wijst op andere nabij zijn perceel gelegen gronden waar volgens hem buiten de in het structuurplan opgenomen bouwcontouren wel is voorzien in de bouw van nieuwe woningen, overweegt de Afdeling als volgt.
42.4.1. Wat betreft het bestemmingsplan "Oosterstreek" uit 2008 stelt de Afdeling vast dat in dit plan een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen om op enkele gronden nabij het Stienpad en het Hooltpad te Oosterstreek, welke gronden zijn gelegen buiten de bouwcontouren uit het structuurplan, te voorzien in de bouw van nieuwe woningen. Van deze bevoegdheid is door middel van het in 2013 vastgestelde wijzigingsplan "Hooltpad Zuid Oosterstreek" gebruik gemaakt. Volgens de raad verschilt deze situatie van de thans aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad toegelicht dat de wijzigingsbevoegdheid op initiatief van de lokale gemeenschap in het bestemmingsplan "Oosterstreek" is opgenomen. Daaraan voorafgaand is volgens de raad intensief overleg gevoerd met de provincie die heeft ingestemd met de wijzigingsbevoegdheid. De woningbouw nabij het Stienpad en het Hooltpad is volgens de raad voorts, anders dan de bouw van de door [appellant sub 10] gewenste woning, meegenomen in het gemeentelijke woonplan. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet op het vorenstaande ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 10] genoemde situatie nabij het Stienpad en het Hooltpad niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
42.4.2. Ten aanzien van het bestemmingsplan "Oosterstreek 121-123" uit 2011 stelt de Afdeling vast dat dit plan de bouw van drie woningen mogelijk maakt op gronden gelegen aan de noordzijde van het perceel van [appellant sub 10]. Blijkens de bij dat plan gevoegde plantoelichting zijn twee van de drie woningen voorzien buiten de bouwcontouren uit het structuurplan. In de plantoelichting staat dat de buiten de bouwcontouren voorziene woningen dienen ter vervanging van voorheen ter plaatse aanwezige agrarische bebouwing, hetgeen een ruimtelijke kwaliteitsverbetering oplevert. Het standpunt van de raad dat de situatie aan de orde in het bestemmingsplan "Oosterstreek 121-123" op dit punt verschilt van de thans aan de orde zijnde situatie, heeft [appellant sub 10] niet weersproken.
42.4.3. Wat betreft de door [appellant sub 10] genoemde strook grond gelegen direct aangrenzend aan de zuidzijde van zijn perceel, stelt de Afdeling vast dat deze strook grond is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan "[locatie 10] te Oosterstreek" vastgesteld in 2012. In de planregels bij dat plan is vastgelegd dat het aantal woningen niet meer mag bedragen dan het op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande dan wel vergunde aantal. Gelet hierop maakt het bestemmingsplan "[locatie 10] te Oosterstreek, anders dan [appellant sub 10] stelt, de bouw van nieuwe woningen op de strook grond gelegen aan de zuidzijde van zijn perceel niet mogelijk.
42.4.4. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in de door [appellant sub 10] gemaakte vergelijking met andere nabij zijn perceel gelegen gronden geen aanleiding hoeven te zien om in afwijking van de bouwcontouren opgenomen in het structuurplan aan het perceel van [appellant sub 10] een woonbestemming toe te kennen.
42.5. In de stelling dat de bouw van een woning op zijn perceel geen aantasting van natuur- en landschapswaarden tot gevolg heeft, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling evenmin een bijzondere omstandigheid behoeven te zien om af te wijken van zijn in het structuurplan neergelegde beleid.
42.6. Voor zover [appellant sub 10] voorts stelt dat het toekennen van een woonbestemming aan zijn perceel wel in overeenstemming is met het provinciaal beleid neergelegd in het eerdergenoemde "Streekplan Fryslân 2007", overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van die stelling, de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid. De raad dient bij de vaststelling van het plan rekening te houden met dit beleid, hetgeen betekent dat hij dit beleid in zijn belangenafweging dient te betrekken. In dit geval heeft de raad bij de keuze om aan het perceel van [appellant sub 10] geen woonbestemming toe te kennen doorslaggevend gewicht toegekend aan zijn eigen beleid, welk beleid onder meer is gericht op het voorkomen van verstening van het buitengebied. De Afdeling acht deze belangenafweging van de raad niet onredelijk.
42.7. De omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 10] in het kader van de heffing van de WOZ-belasting volgens hem wordt aangemerkt als een perceel met een woningbouwmogelijkheid, kan evenmin tot het oordeel leiden dat aan het perceel een woonbestemming had moeten worden toegekend, nu deze omstandigheid niet relevant is bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
42.8. Voor zover [appellant sub 10] stelt dat hij financiële schade ondervindt als gevolg van het niet toekennen van een woonbestemming aan zijn perceel, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die schade zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
42.9. De Afdeling ziet in het aangevoerde tot slot evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan wat betreft de aan het perceel van [appellant sub 10] toegekende agrarische bestemming in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. De kapmelding waar [appellant sub 10] in dit verband op wijst, is immers niet gedaan bij de raad, maar bij de Dienst Regelingen. Met de verwijzing naar de kapmelding heeft [appellant sub 10] dan ook niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming voor zijn perceel zou voorzien.
Conclusie
43. Het beroep van [appellant sub 10] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
44. Ten aanzien van [appellant sub 10] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep van [appellant sub 11] en anderen
45. [appellant sub 11] en anderen zijn eigenaar van agrarische bedrijven gelegen in het plangebied. Hun bedrijven zijn voornamelijk gericht op de intensieve veehouderij. Aan de agrarische bedrijven van [appellant sub 11] en anderen is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. [appellant sub 11] en anderen vrezen dat het plan leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van hun agrarische bedrijven.
Goede procesorde
46. [appellant sub 11] en anderen betogen dat het nadere stuk van de raad waarin wordt ingegaan op hun beroepschrift dermate kort voor de zitting is ingediend dat het nadere stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten.
46.1. De Afdeling stelt vast dat het nadere stuk van de raad waarin wordt ingegaan op het beroepschrift van [appellant sub 11] en anderen op 26 februari 2016 bij de Afdeling is ingekomen. Hiermee is het nadere stuk voor aanvang van de tien dagentermijn zoals opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Er is naar het oordeel van de Afdeling voor [appellant sub 11] en anderen voldoende tijd geweest om hierop inhoudelijk te kunnen reageren, hetgeen zij ook ter zitting en in hun nadere stukken hebben gedaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het nadere stuk van de raad van betrekkelijk beperkte omvang is en [appellant sub 11] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het nadere stuk inhoudelijk van dien aard is dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk was daarop te reageren. Derhalve bestaat er geen aanleiding om het nadere stuk van de raad waarin wordt ingegaan op het beroepschrift van [appellant sub 11] en anderen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels
Ontvankelijkheid
47. Het beroep van [appellant sub 11] en anderen heeft onder meer betrekking op de gronden aan de [locatie 11] te De Hoeve. Voor deze gronden zijn twee zienswijzen over het ontwerpplan naar voren gebracht waarin het bepaalde in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder h, van de planregels van het ontwerpplan, welke planregel ongewijzigd is overgenomen in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels van het vastgestelde plan, niet aan de orde is gesteld.
Zoals hiervoor onder 37.1 en 41 is overwogen, kan ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 11] en anderen, voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels is niet-ontvankelijk, voor zover het beroep betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 11] te De Hoeve.
48. Het beroep van [appellant sub 11] en anderen heeft tevens betrekking op de gronden aan de [locatie 12] te De Hoeve, [locatie 13] te Nijeholtpade, [locatie 14] te Noordwolde, [locatie 15] te Sonnega, [locaties 16] te Blesdijke, [locatie 17] te Noordwolde, [locatie 18] te De Hoeve en [locatie 19] te Vinkega. Voor deze gronden ziet de Afdeling, gelet op de strekking van de voor deze gronden naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerpplan, geen aanleiding voor het oordeel het beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, aanhef en i, van de planregels niet-ontvankelijk te verklaren.
Inhoudelijk
49. In artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels is - kort gezegd - neergelegd dat tot een gebruik strijdig met de bestemming "Agrarisch" wordt gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee, zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie. [appellant sub 11] en anderen kunnen zich met dit gebruiksverbod niet verenigen. Zij voeren daartoe onder meer aan dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie ten onrechte een vergelijking wordt gemaakt met de stikstofdepositie op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Een dergelijke referentiesituatie heeft volgens [appellant sub 11] en anderen tot gevolg dat de na de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden gerealiseerde uitbreidingen van hun agrarische bedrijven, met uitzondering van de uitbreidingen waarvoor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend waarvoor in de planregels een uitzondering op het gebruiksverbod is opgenomen, in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Dit is volgens [appellant sub 11] en anderen in strijd met de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat bestaand planologisch legaal gebruik, waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, in het plan als zodanig moet worden bestemd.
49.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge het vijfde lid geldt de verplichting tot het maken van een passende beoordeling bij de voorbereiding van een plan als bedoeld in het tweede lid niet in gevallen waarin het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante effecten van dat plan.
49.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Agrarisch" in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee, zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie, met dien verstande dat:
1. tot een gebruik strijdig met deze bestemming niet wordt aangemerkt het bestaand gebruik, waarbij als referentiedatum voor het bestaand gebruik, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, lid 1.20 (lees: lid 1.21), wordt verstaan de referentiedata die zijn genoemd in bijlage 7 behorende bij deze regels; of,
2. tot een gebruik strijdig met deze bestemming niet wordt aangemerkt het gebruik dat vergund is door middel van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel het gebruik waarvan van het bevoegd gezag een verklaring is ontvangen dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 niet nodig is.
Ingevolge artikel 1, lid 1.88, wordt onder een negatief effect op een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie verstaan een, in vergelijking met de stikstofdepositie op de in bijlage 7 behorende bij deze regels genoemde referentiedatum voor het betreffende Natura 2000-gebied, toename van de stikstofdepositie groter dan afgerond 0 mol stikstof per ha per jaar op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied.
In bijlage 7 bij de planregels zijn de referentiedata voor de verschillende in en nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden genoemd, welke data liggen tussen 10 juni 1994 en 7 december 2004.
49.3. In het plangebied is het Natura 2000-gebied "Rottige Meenthe & Brandemeer" gelegen. Buiten het plangebied zijn binnen een straal van 30 kilometer naast het voornoemde Natura 2000-gebied, 22 andere Natura 2000-gebieden gelegen.
In artikel 3 van de planregels wordt voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde bij grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen uitgegaan van een bouwvlak van 1,5 hectare, welk bouwvlak met toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor grondgebonden agrarische bedrijven kan worden verruimd tot 3 hectare. Omdat het plan onder meer als gevolg van deze voorziene bouwmogelijkheden voor grondgebonden en intensieve veehouderijen ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de in en nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, zijn voorafgaand aan de vaststelling van het plan een passende beoordeling en een milieueffectrapport gemaakt. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Bestemmingsplan Buitengebied 2014, planMER" van 21 februari 2014 (hierna: plan-MER), waarvan de passende beoordeling deel uitmaakt. In het plan-MER staat dat het plan, als gevolg van de in het plan geboden uitbreidingen voor agrarische bedrijven, leidt tot een grote toename van de stikstofpositie op de in en nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden, waaronder het Natura 2000-gebied "Rottige Meenthe & Brandemeer" waar de stikstofdepositie volgens het plan-MER in de bestaande situatie al aanzienlijk boven de kritische depositiewaarde van het meest gevoelige habitattype ligt. Door de ammoniakemissie van de agrarische bedrijven in het plan te beperken, kan verzuring en vermesting van de Natura 2000-gebieden worden voorkomen, aldus het plan-MER. In het plan-MER wordt daarom voorgesteld een gebruiksverbod in het plan op te nemen waarmee wordt voorkomen dat het plan leidt tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het daartoe in het plan-MER voorgestelde gebruiksverbod is volledig overgenomen in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels. Met een dergelijke gebruiksverbod is gewaarborgd dat het plan geen negatief effect op een Natura 2000-gebied tot gevolg heeft, aldus het plan-MER.
49.4. De raad heeft in zijn nadere stuk alsmede ter zitting bevestigd dat hij het gebruiksverbod in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels in het plan heeft opgenomen om te voorkomen dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. De Afdeling zal in het onderstaande beoordelen of het gebruiksverbod daartoe afdoende waarborgen biedt en of de formulering van het gebruiksverbod overeenkomt met hetgeen de raad heeft beoogd.
49.5. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels is het niet toegestaan gronden en bouwwerken in het plangebied te gebruiken ten behoeve van het houden van vee zodanig dat er sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het gebruiksverbod aldus moet worden begrepen dat het plan geen gebruik toestaat waarbij een toename plaatsvindt van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden veroorzaakt door in het plangebied gevestigde agrarische bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling stemt de formulering van het gebruiksverbod in zoverre echter niet overeen met hetgeen de raad heeft beoogd. Door het gebruiksverbod uitsluitend te koppelen aan het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee en niet aan de stikstofdepositie veroorzaakt door een in het plangebied gevestigd agrarisch bedrijf, dient immers per bouwwerk op een agrarisch bedrijf en niet voor het desbetreffende agrarische bedrijf als geheel te worden beoordeeld of sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied door de stikstofdepositie. Dit heeft tot gevolg dat het gebruiksverbod, anders dan de raad blijkens het verhandelde ter zitting heeft beoogd, niet de mogelijkheid biedt om op een agrarisch bedrijf intern te salderen tussen bestaande stallen met een hogere en nieuwe stallen met een lagere emissiefactor (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1411, waarin een gebruiksverbod aan de orde is dat wel is gekoppeld aan de stikstofdepositie van het desbetreffende agrarische bedrijf).
49.6. Behalve dat het gebruiksverbod, anders dan is beoogd, geen mogelijkheid biedt voor interne saldering, stelt de Afdeling voorts vast dat het gebruiksverbod tot gevolg heeft dat het veebestand gehouden in een stal die is gebouwd na de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden, welke referentiedata liggen tussen 10 juni 1994 en 7 december 2004, in het plan niet als zodanig is bestemd, indien het gebruik van de stal stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats in de betrokken Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft. De Afdeling wijst hiertoe op het bepaalde in artikel 1, lid 1.88, van de planregels waaruit volgt dat voor de beoordeling van de vraag of het gebruik van een bouwwerk ten behoeve van het houden van vee een negatief effect op een Natura 2000-gebied als bedoeld in het gebruiksverbod tot gevolg heeft, een vergelijking dient te worden gemaakt met de bestaande stikstofdepositie op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Een stal die is gebouwd na de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden had op de referentiedata logischerwijs geen stikstofdepositie op deze Natura 2000-gebieden tot gevolg. Dit betekent dat het houden van vee in een stal gebouwd na de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden in strijd is met het gebruiksverbod indien het gebruik van de stal stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in de betrokken Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft. Er is dan immers sprake van een negatief effect op een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1, lid 1.88, van de planregels, hetgeen in het gebruiksverbod als met de bestemming "Agrarisch" strijdig gebruik wordt aangemerkt.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad niet beoogd het bestaande veebestand in stallen gebouwd na de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden in het plan niet als zodanig te bestemmen. De Afdeling overweegt voorts dat hiertoe op basis van het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 evenmin een noodzaak bestaat. Zoals in het onderstaande onder 49.8 zal worden overwogen, staat het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 er niet aan in de weg dat het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in het plangebied feitelijk en planologische legaal aanwezige veebestand in het plan als zodanig wordt bestemd.
49.7. Verder is de Afdeling van oordeel dat het bepaalde in artikel 1, lid 1.88, van de planregels, inhoudende dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied een vergelijking dient te worden gemaakt met de bestaande stikstofdepositie, en daarmee de feitelijke veebezetting, op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden, voor de in het plangebied gevestigde agrarische bedrijven onredelijk bezwarend is. Daartoe acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 11] en anderen onweersproken hebben gesteld dat het voor agrarische bedrijven vrijwel onmogelijk is om aan te tonen wat de feitelijke stikstofdepositie van hun bedrijven was op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Daarvoor zal immers moeten worden bezien wat de feitelijke veebezetting was in welk type stalsysteem op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden, welke data liggen tussen 10 juni 1994 en 7 december 2004.
49.8. De raad heeft in zijn nadere stukken en ter zitting toegelicht dat hij in artikel 1, lid 1.88, van de planregels voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een negatief effect op een Natura 2000-gebied heeft beoogd te regelen dat als referentiesituatie wordt uitgegaan van hetgeen op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. De Afdeling overweegt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan als het onderhavige in het kader van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 - anders dan de raad veronderstelt - als uitgangspunt geldt dat het niet is toegestaan dat voor de referentiesituatie wordt uitgegaan van hetgeen op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. Voor zover de raad in dit verband wijst op de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9083, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3763 dat de situatie aan de orde in de uitspraak van 1 mei 2013 een specifieke situatie betrof waarbij een volledig onherroepelijk vergunde situatie zijn vertaling vond in het plan. Uit deze uitspraak mag niet worden afgeleid dat elk bestemmingsplan dat niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet vergunde situatie op de referentiedata voor de betrokken Natura 2000-gebieden, een plan is waarvan is uitgesloten dat het significante gevolgen heeft. Nu niet is gebleken dat ten aanzien van de percelen van [appellant sub 11] en anderen de specifieke situatie zoals aan de orde in de voornoemde uitspraak van 1 mei 2013 zich voordoet, had de raad in het kader van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 ten aanzien van deze percelen overeenkomstig de eerdere jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014) voor de referentiesituatie dienen uit te gaan van de feitelijke en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan teneinde te onderzoeken wat de gevolgen zijn van de in het plan geboden maximale mogelijkheden ter plaatse van de percelen van [appellant sub 11] en anderen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Het voorgaande betekent dat indien de raad in het plan een gebruiksverbod wenst op te nemen waarmee, zonder dat daaraan een nader onderzoek ten grondslag ligt, is verzekerd dat als gevolg van de in het plan ter plaatse van de percelen van [appellant sub 11] en anderen geboden maximale planologische mogelijkheden geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, het gebruiksverbod voor de referentiesituatie zal moeten uitgaan van de feitelijke en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dat voor het feitelijk en planologisch legale gebruik geen vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend, is daarbij niet van belang, nu op basis van het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Onder deze ontwikkelingen wordt niet het als zodanig bestemmen van het feitelijk en planologisch legale gebruik ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan begrepen.
49.9. Tot slot wijst de Afdeling op de in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, ten tweede, van de planregels opgenomen uitzondering op het gebruiksverbod voor het gebruik dat is vergund door middel van een vergunning op grond van de Nbw 1998, dan wel het gebruik waarvan van het bevoegd gezag een verklaring is ontvangen dat een vergunning op grond van de Nbw 1998 niet nodig is. Deze uitzondering is niet uitsluitend van toepassing op ten tijde van de vaststelling van het plan reeds verleende natuurbeschermingswetvergunningen, maar ook op tijdens de planperiode nog te verlenen natuurbeschermingswetvergunningen. Door de uitzondering op het gebruiksverbod ook van toepassing te verklaren op tijdens de planperiode nog te verlenen natuurbeschermingswetvergunningen miskent de raad dat, zoals onder meer is overwogen in de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942, en 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2939, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw 1998 volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Nu niet is gebleken dat de uitzondering opgenomen in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, ten tweede, van de planregels vóór de vaststelling van het plan door de raad is beoordeeld, ontbreekt in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998 vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. De genoemde uitzondering is dan ook in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 in het plan opgenomen.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het bepaalde in artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 voor de raad wel de mogelijkheid biedt om zonder het maken van een passende beoordeling een uitzondering op het gebruiksverbod op te nemen voor het gebruik waarvoor ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds een natuurbeschermingswetvergunning is verleend. Hiervoor is gelet op het bepaalde in artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 vereist dat voor de verlening van de natuurbeschermingswetvergunning een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling in het kader van het bestemmingsplan redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan leveren omtrent de significante effecten van het vergunde gebruik. Om toepassing te kunnen geven aan artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998, is voorts vereist dat in de planregels is gewaarborgd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van het in een onherroepelijke natuurbeschermingswetvergunning vergunde gebruik. Verder wijst de Afdeling erop dat indien in de planregels wordt verwezen naar een natuurbeschermingswetvergunning, dit uit een oogpunt van rechtszekerheid slechts aanvaardbaar is indien volstrekt duidelijk is om welke vergunning het gaat, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de datum en het kenmerk van de vergunning.
49.10. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, en artikel 1, lid 1.88, van de planregels, in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid alsmede in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Conclusie
50. De Afdeling ziet in de aard van het gebrek aanleiding het gehele plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden van [appellant sub 11] en anderen aan de [locatie 12] te De Hoeve, [locatie 13] te Nijeholtpade, [locatie 14] te Noordwolde, [locatie 15] te Sonnega , [locaties 16] te Blesdijke, [locatie 17] te Noordwolde, [locatie 18] te De Hoeve en [locatie 19] te Vinkega wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Nbw 1998 te vernietigen. Gelet hierop behoeft het beroep van [appellant sub 11] en anderen, voor zover betrekking hebbend op deze gronden, voor het overige geen bespreking meer.
[locatie 11] te De Hoeve
51. In het vorenstaande is onder 47 overwogen dat het beroep van [appellant sub 11] en anderen gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels niet-ontvankelijk is, voor zover het beroep betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 11] te De Hoeve. In hetgeen hiervoor onder 50 is overwogen, is het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van deze gronden dan ook niet vernietigd. Gelet hierop beoordeelt de Afdeling in het onderstaande wel de overige beroepsgronden die voor de gronden aan de [locatie 11] naar voren zijn gebracht.
52. Ter plaatse van de gronden aan de [locatie 11] oefent de [de maatschap] een agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij, uit. Ter zitting heeft [de maatschap] bevestigd dat de aangevoerde beroepsgronden die zien op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder b, aanhef en ten tweede en ten derde, van de planregels en het bepaalde in lid 3.3.1, aanhef en onder d, van de planregels geen betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 11], omdat deze planregels zien op de intensieve veehouderij en op de gronden aan de [locatie 11] geen intensieve veehouderij wordt uitgeoefend.
Artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels
53. In artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels is een bouwregel opgenomen - kort gezegd - inhoudende dat gebouwen binnen de bestemming "Agrarisch" uitsluitend mogen worden gebouwd binnen een denkbeeldige rechthoek van 1,5 hectare met een langste zijde van 200 meter gelegen binnen een bouwvlak. [de maatschap] heeft ter zitting erkend dat deze bouwregel, anders dan zij in haar beroepschrift heeft gesteld, niet tot gevolg heeft dat de bestaande bebouwing op haar gronden aan de [locatie 11] in het plan niet als zodanig is bestemd.
Wel heeft [de maatschap] haar betoog dat de voornoemde bouwregel de bouwmogelijkheden ter plaatse van haar gronden aan de [locatie 11] onnodig beperkt, gehandhaafd. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat onder meer logistieke aspecten en eisen op het gebied van dierenwelzijn ertoe kunnen nopen dat de bedrijfsbebouwing op een agrarisch bedrijf in de toekomst wordt vergroot en ruimer wordt opgezet. De eis dat gebouwen dienen te worden gebouwd binnen een denkbeeldige rechthoek van 1,5 hectare met een langste zijde van 200 meter staat hier volgens [de maatschap] aan in de weg. Daarnaast doet een dergelijke bouwregel geen recht aan de, vaak historisch gegroeide, verschillen tussen de indeling van agrarische bedrijfspercelen, aldus [de maatschap].
53.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels geldt voor het bouwen van gebouwen binnen de bestemming "Agrarisch" de bouwregel dat gebouwen uitsluitend binnen een denkbeeldige rechthoek, met een langste zijde van 200 meter, van 1,5 hectare mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de denkbeeldige rechthoek binnen een bouwvlak ligt, dan wel dat er sprake is van een samenstel van denkbeeldige rechthoeken met een gezamenlijke oppervlakte van 1,5 hectare die binnen even zovele bouwvlakken liggen, uitsluitend indien deze bouwvlakken door de aanduiding "relatie" met elkaar zijn verbonden.
Ingevolge lid 3.3.1, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels voor het bouwen van bouwwerken binnen een agrarisch bouwperceel van 1,5 hectare dat is gelegen binnen een bouwvlak, met dien verstande dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
53.2. De raad heeft toegelicht dat hij de situering van de agrarische bebouwing in het plangebied heeft beperkt tot een denkbeeldige rechthoek, omdat een rechthoek als vorm voor het samenstel van gebouwen aansluit bij de landschapsstructuur van het landelijk gebied van de gemeente Weststellingwerf. Daarnaast biedt een denkbeeldige rechthoek met een langste zijde van maximaal 200 meter en een oppervlakte van 1,5 hectare volgens de raad voor agrarische bedrijven voldoende flexibiliteit en mogelijkheden om bij de situering van de bedrijfsgebouwen rekening te houden met onder meer logistieke aspecten en eisen op het gebied van dierenwelzijn. [de maatschap] heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 3, lid 3.3.1, aanhef en onder c, van de planregels voor het bevoegd gezag de mogelijkheid is opgenomen om bij omgevingsvergunning af te wijken van het in artikel 3, lid 3.2.1, onder a, aanhef en ten eerste, van de planregels opgenomen vereiste dat de gebouwen dienen te worden gesitueerd binnen een denkbeeldige rechthoek met een langste zijde van 200 meter.
Het betoog faalt.
Begrenzing van de aanduiding "bouwvlak"
54. [de maatschap] richt zich voorts tegen de begrenzing van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van haar gronden aan de [locatie 11]. [de maatschap] wenst dat het bouwvlak gedeeltelijk wordt verschoven om in de toekomst uitbreiding van haar agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk te maken.
54.1. Ter zitting is gebleken dat [de maatschap] voor de uitbreiding van de agrarische bebouwing op haar gronden aan de [locatie 11] geen concreet bouwplan heeft ingediend. Het standpunt van de raad dat gelet hierop de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de gevraagde verschuiving van het bouwvlak bij de vaststelling van het plan niet kon worden beoordeeld, acht de Afdeling niet onredelijk. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [de maatschap] om de aan hun gronden aan de [locatie 11] toegekende aanduiding "bouwvlak" te verschuiven.
Het betoog faalt.
Eindconclusie en proceskosten
55. Het voorgaande leidt tot de eindconclusie dat het beroep van [appellant sub 11] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond is. Zoals hiervoor onder 50 reeds is overwogen, dient als gevolg van dit gegronde beroep het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden van [appellant sub 11] en anderen aan de [locatie 12] te De Hoeve, [locatie 13] te Nijeholtpade, [locatie 14] te Noordwolde, [locatie 15] te Sonnega , [locaties 16] te Blesdijke, [locatie 17] te Noordwolde, [locatie 18] te De Hoeve en [locatie 19] te Vinkega.
56. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de hiervoor onder 55 vermelde gronden met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
57. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 11] en anderen op na te melden wijzen tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Vervolgbesluitvorming
58. Met het oog op vervolgbesluitvorming ziet de Afdeling aanleiding om de raad te wijzen op gebreken in het plan die de raad in zijn nadere stukken en ter zitting naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 11] en anderen heeft erkend. Dit betreft het volgende:
- in artikel 1, lid 1.21, van de planregels dient onder het begrip bestaand tevens te worden begrepen bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
- in artikel 3, lid 3.2.1, onder a, ten eerste, van de planregels dient onder een denkbeeldige rechthoek met een langste zijde van 200 meter te worden verstaan een denkbeeldige rechthoek met een langste zijde van maximaal 200 meter;
- het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder a, ten eerste, van de planregels dient wat betreft de gronden aan de [locatie 12] te De Hoeve gewijzigd te worden vastgesteld, opdat de bestaande legaal opgerichte bebouwing ter plaatse in het plan alsnog als zodanig wordt bestemd;
- in artikel 3, lid 3.3.1, onder d, van de planregels kunnen de afwijkingsvoorwaarden opgenomen onder sub 2 en 3 komen te vervallen;
- ter plaatse van de gronden aan de [locaties 16] te Blesdijke dient op de verbeelding alsnog de aanduiding "intensieve veehouderij" te worden toegekend.
Het beroep van [appellant sub 12]
Procedureel
59. [appellant sub 12] betoogt dat zij voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de wijze waarop het bestemmingsplan naar aanleiding van haar zienswijze gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan.
59.1. De Afdeling stelt vast dat voor de vaststelling van het bestemmingsplan de in de Wro geregelde procedure is doorlopen waarbij is voldaan aan de wettelijke vereisten ten aanzien van het informeren van belanghebbenden en het betrekken van hen bij de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan. Zo heeft het ontwerpbestemmingsplan vanaf 20 maart 2014 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen om een ieder in de gelegenheid te stellen zienswijzen over het ontwerp naar voren te brengen. Bovendien is [appellant sub 12] in aanvulling op de wettelijke vereisten in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan tijdens een inspraakavond te reageren op het concept van de voorgestelde beantwoording van de naar voren gebrachte zienswijzen. Nu [appellant sub 12] overeenkomstig de wettelijke vereisten is betrokken bij de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan, vormt het betoog van [appellant sub 12] geen aanleiding het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te vernietigen.
Inhoudelijk
60. [appellant sub 12] woont aan de [locatie 20] te Zandhuizen. Op haar perceel zijn twee vrijstaande bijgebouwen aanwezig met een gezamenlijke oppervlakte van 213 m2. [appellant sub 12] wenst deze vrijstaande bijgebouwen elders op haar perceel in andere verschijningsvorm te herbouwen. Haar beroep ziet op de planologische mogelijkheden die hiervoor in het plan worden geboden.
Positief bestemmen van bestaande vrijstaande bijgebouwen
61. [appellant sub 12] betoogt dat een deel van de vrijstaande bijgebouwen op haar perceel in het plan ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Zij stelt hiertoe dat het plan ter plaatse van haar perceel vrijstaande bijgebouwen toestaat tot een maximum oppervlakte van 150 m2, terwijl de oppervlakte van de bestaande vrijstaande bijgebouwen op haar perceel in totaal 213 m2 bedraagt.
61.1. Aan het perceel aan de [locatie 20] te Zandhuizen is de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden" toegekend.
Ingevolge artikel 26, lid 26.2.1, onder b, aanhef en ten vierde, van de planregels mag de totale oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen per hoofdgebouw ter plaatse van de gronden met de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden" niet meer bedragen dan 150 m2.
Ingevolge artikel 33, lid 33.1, mag wanneer een bestaand gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, een grotere oppervlakte heeft dan in de bouwregels in de van toepassing zijnde bestemming is toegestaan, de oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen.
61.2. Niet in geschil is dat de bestaande vrijstaande bijgebouwen op het perceel van [appellant sub 12] aan de [locatie 20] bestaande bouwwerken zijn als bedoeld in artikel 33, lid 33.1, van de planregels. Gelet op het bepaalde in artikel 33, lid 33.1, van de planregels zijn deze bestaande bouwwerken, ook indien de oppervlakte van de bouwwerken de op grond van artikel 26, lid 26.2.1, onder b, aanhef en ten vierde, van de planregels maximaal toegestane oppervlakte overschrijdt, in het plan als zodanig bestemd. De stelling van [appellant sub 12] dat een deel van de bestaande vrijstaande bijgebouwen op haar perceel in het plan onder het overgangsrecht is gebracht, mist dan ook feitelijke grondslag.
Afwijkingsbevoegdheden
62. [appellant sub 12] richt zich in haar beroep tevens tegen artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, van de planregels waarin voor het bevoegd gezag de mogelijkheid is opgenomen om voor het bouwen van nieuwe vrijstaande bijgebouwen bij een woonboerderij bij een omgevingsvergunning af te wijken van de in artikel 26, lid 26.2.1, onder b, aanhef en ten vierde, van de planregels opgenomen oppervlaktegrens van 150 m2.
[appellant sub 12] betoogt dat de afwijkingsvoorwaarde dat alle bestaande beeldverstorende bebouwing moet zijn gesloopt waarbij de beeldbepalende gebouwen behouden dienen te blijven rechtsonzeker is. Zij voert hiertoe aan dat de begrippen beeldverstorende bebouwing en beeldbepalende gebouwen subjectief zijn en een nadere toetsing door het college van burgemeester en wethouders vereisen.
Voorts betoogt [appellant sub 12] dat de afwijkingsvoorwaarde dat de gezamenlijke oppervlakte van de nieuw te bouwen vrijstaande bijgebouwen maximaal 25% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen mag bedragen te beperkend is. Hierdoor bestaat volgens [appellant sub 12] ten onrechte niet de mogelijkheid de totale oppervlakte van de bestaande bijgebouwen elders op haar perceel te herbouwen. Zij wijst in dit verband ter vergelijking op artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder g, van de planregels waarin wel een ruimere afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor de bouw van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van het kleinschalig bedrijfsmatig houden van dieren.
62.1. Ingevolge artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, van de planregels kan het bevoegd gezag binnen de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden" bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 26.2.1, onder b, aanhef en ten vierde, van de planregels voor het bouwen van nieuwe vrijstaande bijgebouwen bij een woonboerderij, met dien verstande dat:
1. daarvoor alle bestaande beeldverstorende bebouwing is gesloopt, waarbij beeldbepalende gebouwen behouden dienen te blijven; en
2. de gezamenlijke oppervlakte van de nieuw te bouwen vrijstaande bijgebouwen maximaal 25% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen, met dien verstande dat de totale oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen nooit meer mag bedragen dan 1.000 m2;
3. er sprake is van een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge artikel 1, lid 1.18, wordt onder een beeldbepalend gebouw verstaan een bouwwerk met bijzondere waarde met betrekking tot karakteristiek, gaafheid/herkenbaarheid (materie en concept), ouderdom en samenhang.
62.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan in een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient ten aanzien van een afwijkingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende regeling dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
In artikel 1, lid 1.18, van de planregels is een definitie opgenomen van het begrip beeldbepalend gebouw. [appellant sub 12] heeft niet onderbouwd waarom deze definitie tot rechtsonzekerheid zou kunnen leiden. [appellant sub 12] heeft evenmin concrete argumenten aangevoerd waarom voor het begrip beeldverstorende bebouwing, waarvoor geen definitie in de planregels is opgenomen, niet kan worden uitgegaan van de gangbare betekenis van dit begrip en waarom dit tot onduidelijkheid zou leiden. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, van de planregels opgenomen afwijkingsmogelijkheid door onvoldoende objectieve normen wordt begrensd en in zoverre rechtsonzeker is.
Het betoog faalt in zoverre.
62.3. Wat betreft de tweede afwijkingsvoorwaarde opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, ten tweede, van de planregels heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat deze afwijkingsvoorwaarde bij nader inzien anders moet komen te luiden. Volgens de raad kan de afwijkingsvoorwaarde aldus worden gewijzigd dat de gezamenlijke oppervlakte van de nieuw te bouwen vrijstaande bijgebouwen maximaal 150 m2 mag bedragen plus 25% van de oppervlakte van de gesloopte gebouwen, met dien verstande dat de totale oppervlakte van de vrijstaande bijgebouwen nooit meer mag bedragen dan 1.000 m2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit voor de situatie van [appellant sub 12] betekent dat indien de twee vrijstaande bijgebouwen op haar perceel met een totale oppervlakte van 213 m2 volledig worden gesloopt, de afwijkingsmogelijkheid opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, van de planregels de mogelijkheid biedt 203,25 m2 aan vrijstaande bijgebouwen op haar perceel te herbouwen, namelijk 150 m2 plus 25% van 213 m2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
63. [appellant sub 12] heeft ter zitting gemeld dat zij zich met de door de raad voorgestelde aanpassing van de afwijkingsvoorwaarde opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, ten tweede, van de planregels kan verenigen. Zij heeft daarom haar overige beroepsgronden, onder meer gericht tegen de afwijkingsmogelijkheid opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder g, van de planregels ter zitting ingetrokken.
Bestuurlijke lus
64. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 12] aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het hiervoor onder 62.3 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 62.3 is overwogen de afwijkingsbevoegdheid opgenomen in
artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder f, van de planregels voor het perceel van [appellant sub 12] gewijzigd vast te stellen. Het staat de raad vrij deze wijziging, zoals de raad ter zitting heeft aangekondigd, niet uitsluitend te beperken tot het perceel van [appellant sub 12].
65. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 12] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Eindoverweging bestuurlijke lus
66. De Afdeling heeft in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 12] aanleiding gezien tot toepassing van een bestuurlijke lus. De Afdeling verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor onder 12, 29, 35 en 64 is overwogen.
Bij het nemen van een nieuw besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld.
Verwerking in elektronisch vastgesteld plan
67. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 10], voor zover gericht tegen het ontbreken van de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het perceel gelegen ten oosten van het perceel [locatie 9] te Oosterstreek, en [appellant sub 11], handelend onder de naam Pluimveebedrijf De Lindevallei, en anderen, voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder i, van de planregels, uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 11] te De Hoeve, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 10], voor zover ontvankelijk, ongegrond;
III. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 11], handelend onder de naam Pluimveebedrijf De Lindevallei, en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weststellingwerf van 1 december 2014 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. artikel 28, lid 28.2, onder c. sub 2 van de planregels;
b. het woord "uitsluitend" in artikel 13, lid 13.1, onder e, van de planregels, uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de gronden aan de [locatie 4] te Oldeholtpade;
c. artikel 13, lid 13.2.1, onder a, ten vierde, van de planregels, uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de gronden aan de [locatie 4] te Oldeholtpade;
d. de woorden "en onder 4" in artikel 13, lid 13.3.1, onder c, van de planregels, uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de gronden aan de [locatie 4] te Oldeholtpade;
e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden aan de [locatie 12] te De Hoeve, [locatie 13] te Nijeholtpade, [locatie 14] te Noordwolde, [locatie 15] te Sonnega, [locaties 16] te Blesdijke, [locatie 17] te Noordwolde, [locatie 18] te De Hoeve en [locatie 19] te Vinkega;
V. bepaalt dat artikel 28, lid 28.2, onder c, sub 2 van de planregels als volgt komt te luiden:
"de bouwhoogte van hoogspanningsverbindingen mag niet meer bedragen dan 40 m, dan wel de bestaande bouwhoogte indien deze meer dan 40 m is";
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder dictumonderdeel IV., onder a, vernietigde onderdeel van het bestreden besluit;
VII. draagt de raad van de gemeente Weststellingwerf op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde dictumonderdeel IV., onder a tot en met d, en dictumonderdeel V. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VIII. draagt de raad van de gemeente Weststellingwerf op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van het in dictumonderdeel IV., onder e, genoemde plandeel een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IX. draagt de raad van de gemeente Weststellingwerf naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 12] op om:
a. binnen 24 weken na de verzending van deze uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de onder 12, 29, 35 en 64 genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen omtrent die gebreken in deze uitspraak is overwogen;
b. de Afdeling de uitkomsten van de onder dictumonderdeel IX., onder a, opgenomen opdracht mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
X. veroordeelt de raad van de gemeente Weststellingwerf tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 1.045,70 (zegge: duizendvijfenveertig euro en zeventig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat de betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 11], handelend onder de naam Pluimveebedrijf De Lindevallei, en anderen, met dien verstande dat de betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. gelast dat de raad van de gemeente Weststellingwerf aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V.;
b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat de betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor [appellant sub 11], handelend onder de naam Pluimveebedrijf De Lindevallei, en anderen, met dien verstande dat de betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Zuijlen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
539-810.