Centrale Raad van Beroep, 15-03-2013, BZ4724, 10/2683 WIA + 10/2720 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-03-2013, BZ4724, 10/2683 WIA + 10/2720 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 maart 2013
- Datum publicatie
- 19 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4724
- Zaaknummer
- 10/2683 WIA + 10/2720 WIA
Inhoudsindicatie
Intrekking WGA-uitkering. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet had mogen vaststellen aan de hand van de arbeid die hij in de functie van rolleur feitelijk op 30 maart 2009 verrichtte.
Uitspraak
10/2683 WIA, 10/2720 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 april 2010, 09/4904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 15 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Het Uwv en appellante hebben hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. X.B.M. Noldes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens over en weer schriftelijk op elkaar gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2013. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Voor appellante is verschenen mr. N. Engelen. Betrokkene is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was werkzaam als coördinator onderhoud bij appellante en is op 2 oktober 2006 uit deze werkzaamheden uitgevallen vanwege hand- en armklachten. Met ingang van 1 augustus 2008 heeft betrokkene bij appellante werkzaamheden verricht in de functie van rolleur (drukkerij). De wachttijd is verlengd tot 30 maart 2009.
2.1. Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 30 maart 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is vastgesteld dat betrokkene 53,15% arbeidsongeschikt was.
2.2. Het tegen dit besluit door zowel appellante als betrokkene gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld aan de hand van de door betrokkene feitelijk verrichte arbeid in de functie van rolleur. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 maart 2009 is vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft hierop de WGA-uitkering met ingang van 15 december 2009 ingetrokken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om, met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het door betrokkene en appellante gemaakte bezwaar. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkenes mate van arbeidsongeschiktheid, berekend aan de hand van de met ingang van 1 augustus 2008 verworven inkomsten in de functie van rolleur, met ingang van 30 maart 2009 minder dan 35% bedroeg. De rechtbank is voorts niet gebleken dat betrokkene om medische redenen ongeschikt was tot het verrichten van die arbeid.
3.2. De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of het Uwv bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene terecht is uitgegaan van de arbeid die betrokkene feitelijk op 30 maart 2009 verrichtte, terwijl deze arbeid vanaf 1 juli 2009 niet meer voorhanden was. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 26 juni 2009 (LJN BJ1656), welke uitspraak volgens de rechtbank onverkort van toepassing is onder het regime van artikel 117 van de Wet WIA, heeft de rechtbank deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3. De rechtbank heeft uit genoemde uitspraak van de Raad geciteerd:
“Naar de Raad eerder heeft overwogen, in zijn uitspraken van 18 februari 2005 (LJN AS8639), 15 juli 2005 (LJN AU0009) en 31 januari 2006 (LJN AV1086), kan een op artikel 36b van de WAO stoelende herziening dan wel intrekking van de WAO-uitkering, als hier aan de orde, gevolgd worden, tenzij zou blijken dat er in de periode tussen het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de met toepassing van dit artikel vastgestelde herzienings- dan wel intrekkingsdatum een relevante wijziging in appellantes verdiencapaciteit is ingetreden.”
3.4. Hierop heeft de rechtbank geconstateerd dat er tussen datum einde wachttijd en datum van de intrekking een relevante wijziging in de verdiencapaciteit van betrokkene is ingetreden. Immers betrokkene vervulde de functie van rolleur niet meer met ingang van 1 juli 2009. Dit betekent dat de intrekking van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 15 december 2009 geen stand kan houden, aldus het oordeel van de rechtbank.
4.1. In hoger beroep hebben het Uwv en appellante zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een wijziging van de verdiencapaciteit van betrokkene in de periode gelegen tussen de datum van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts op 15 september 2009 en de datum waarop de uitkering werd herzien met ingang van
15 december 2009. Zij menen dat de resterende verdiencapaciteit van betrokkene terecht aan de hand van een feitelijke schatting is bepaald en dat zijn WGA-uitkering terecht is ingetrokken met ingang van 15 december 2009.
4.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat voor datum einde wachttijd al bekend was dat de vestiging van appellante zou gaan sluiten en dat betrokkene op dat moment geen uitzicht had op vervangend werk. Daarom kan volgens betrokkene niet worden gesproken van een duurzaam inkomen uit zijn werkzaamheden als rolleur en had dit inkomen daarom niet bepalend mogen zijn voor het vaststellen van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De vraag ligt voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet had mogen vaststellen aan de hand van de arbeid die hij in de functie van rolleur feitelijk op 30 maart 2009 verrichtte.
5.2. De Raad constateert allereerst dat in hoger beroep geen gronden zijn ingebracht tegen het oordeel van de rechtbank dat de functie van rolleur voor betrokkene ook in medisch opzicht als passend kan worden aangemerkt. Volgens de aangevallen uitspraak resteerde alleen nog de vraag of betrokkene met deze functie inkomsten kan verwerven die representatief kunnen worden geacht voor de resterende verdiencapaciteit, hetgeen een zekere duurzaamheid van die inkomsten impliceert.
5.3. In geval van een feitelijke schatting op inkomsten uit loondienst, zoals hier aan de orde, zal doorgaans tevens gegeven zijn dat ook is voldaan aan de voorwaarde inzake de representativiteit van het daarmee te verwerven inkomen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 december 1998, LJN AA8629). De Raad ziet geen redenen om van dit uitgangspunt af te wijken en overweegt hiertoe als volgt.
5.3.1. De omstandigheid dat het Uwv bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is uitgegaan van de arbeid die betrokkene feitelijk verrichtte op 30 maart 2009, terwijl betrokkene deze arbeid vanaf 1 juli 2009 niet meer verrichtte omdat deze niet meer voorhanden was in de vestiging van appellante, maakt niet dat de inkomsten uit deze arbeid niet representatief kunnen zijn voor de resterende verdiencapaciteit. Dit volgt uit het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) zoals dit met ingang van 1 oktober 2004 geldt. Zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd wordt in artikel 9, onder i, van het aSB, onder arbeid, die feitelijk wordt verricht, mede verstaan arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht en waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Uit de Nota van Toelichting bij het aSB volgt dat deze wijziging ertoe dient om de mogelijkheid tot schatting op feitelijke arbeid te vergroten. Bij schatting op feitelijke arbeid blijft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd als deze arbeid bijvoorbeeld door ontslag is beëindigd en er geen wijzigingen in de beperkingen zijn. Uit de Nota van Toelichting volgt voorts dat het juist gaat om die gevallen waarin een schatting op feitelijke arbeid leidt tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage dan een theoretische schatting.
5.3.2. Ook de omstandigheid dat appellante en betrokkene al bij aanvang van de werkzaamheden van betrokkene in de functie van rolleur op 1 september 2008 wisten dat deze functie vanaf 1 juli 2009 niet meer zou bestaan in de betreffende vestiging van appellante, doet niet af aan de representativiteit van deze functie. Andere omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de functie van rolleur niet representatief is, zijn gesteld noch gebleken.
5.4. Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.3.2 volgt dat het vervallen van de functie van rolleur in de vestiging van appellante in arbeidskundige zin geen verlies aan verdienvermogen voor betrokkene ten gevolge heeft. Reeds daarom is de in de aangevallen uitspraak genoemde rechtspraak (zie rechtsoverweging 3.3) niet van toepassing. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven. Uit genoemde overwegingen volgt tevens dat het Uwv in het bestreden besluit terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene heeft vastgesteld aan de hand van de arbeid die hij feitelijk verrichtte op 30 maart 2009 in de functie van rolleur. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit dan ook ongegrond verklaren.
6. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.C.W. Lange en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM