Home

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426, 13-10 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426, 13-10 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juli 2015
Datum publicatie
24 juli 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2426
Zaaknummer
13-10 WIA

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft op grond van alle beschikbare gegevens terecht geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en er geen aanleiding bestaat om de loonsanctie te bekorten. Voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding is daarom geen reden. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

Uitspraak

13/10 WIA, 13/13 WIA, 13/14 WIA, 13/15 WIA

Datum uitspraak: 22 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van

5 december 2012, 12/351, 12/463, 12/783, 12/897 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] gevestigd te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft L.J.C.M. Haest hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 april 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Haest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende - voor zover nu nog voor dit geding van belang zijnde - feiten en omstandigheden.

1.1.

Werkneemster van appellante is op 3 november 2009 arbeidsongeschikt geraakt vanwege een verkeersongeval. Op 11 januari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht om een deskundigenoordeel, omdat zij wil weten of zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht met betrekking tot werkneemster. Bij brief van 31 januari 2011 heeft het Uwv, onder toezending van een arbeidskundig rapport van gelijke datum, appellante meegedeeld dat de door haar tot dan toe verrichte re-integratie-inspanningen voldoende zijn. Daarbij is benadrukt dat appellante nadrukkelijk dient toe te zien op verbetering van de communicatie met haar arbodienst.

1.2.

Werkneemster heeft op 6 augustus 2011 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een arbeidsdeskundige nadere vragen aan appellante gesteld. Nadat hierop een antwoord was gekregen heeft deze arbeidsdeskundige volgens rapport van 19 oktober 2011 nader onderzoek verricht en is deze tot de conclusie gekomen dat appellante onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellante deze tekortkoming herstellen door de probleemanalyse bij te stellen en alsnog een plan van aanpak te maken en uit te voeren dat is gericht op werkhervatting in het eigen bedrijf om de belastbaarheid van werkneemster te testen en te vergroten, en toe te werken naar loonvormende arbeid.

1.3.

Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 30 oktober 2012. Die verlenging

- ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet. Appellante heeft tegen het besluit van 27 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2012.

1.4.

Op 5 januari 2012 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend om de opgelegde loonsanctie per direct op te heffen, omdat werkneemster bij een re-integratiepoging binnen twee dagen weer volledig is uitgevallen. Met verwijzing naar het rapport van een arbeidsdeskundige van 6 maart 2012 heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2012 dat verzoek afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende herstel-inspanningen heeft verricht. Appellante heeft ook tegen het besluit van 8 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

30 juli 2012 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2012.

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank - samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang - heeft het Uwv terecht de conclusie getrokken dat appellante onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat het in de periode na het deskundigenoordeel van 31 januari 2011 niet is gekomen tot relevante re-integratie-activiteiten, terwijl uit informatie van het revalidatiecentrum CIR en van de bedrijfsarts van appellante niet blijkt dat werkneemster niet in staat was om enige arbeid te verrichten. Uitgaande van de beperkte belastbaarheid van werkneemster heeft appellante haar geen enkele taak aangeboden, is er niet gezocht naar passende activiteiten en zijn er, voor zover er bij appellante dergelijke mogelijkheden niet zouden zijn, in het geheel geen activiteiten in het zogenoemde tweede spoor in gang gezet. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht het verzoek om bekorting van de loonsanctie heeft kunnen afwijzen, nu, behoudens een mislukte poging van werkneemster om voor twee keer twee uur per week het werk te hervatten, niet is gebleken dat appellante een plan van aanpak heeft opgesteld noch dat zij verdere acties heeft ondernomen om de tekortkomingen te herstellen.

3. Appellante heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij in essentie de gronden van bezwaar en beroep herhaald waarbij is vermeld dat werkneemster niet in staat was te re-integreren vanwege de volledige arbeidsongeschiktheid en vastgestelde beperkingen en dat het Uwv ten onrechte een verzekeringsgeneeskundige beoordeling achterwege heeft gelaten. Appellante heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft zij erop gewezen dat bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2013 het Uwv aan werkneemster met ingang van 30 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 80 tot 100%. Appellante heeft tenietdoening van de loonsanctie en toekenning van een schadevergoeding van in totaal € 18.016,15 bepleit. Ook heeft zij om bekorting van de loonsanctie verzocht, omdat het Uwv drie maanden te laat op het bekortingsverzoek heeft beslist. Tot slot heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt nog gewezen op de uitspraak van de Raad van

11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, en verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten.

4. Het Uwv heeft zich met de inhoudelijke overwegingen van de rechtbank kunnen verenigen en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”

5.2.

Artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA luidt als volgt:

“Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of

reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.”

5.3.

Op grond van artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA geeft het Uwv de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.

5.4.

Artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA luidt als volgt:

“Het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid, de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming niet is hersteld, te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.”

5.5.

Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen die zijn verricht.

5.6.

Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:

“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”

5.7.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,

Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de

reïntegratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.

5.8.

Geoordeeld wordt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot werkhervatting van de werkneemster. Dat brengt mee dat het Uwv gelet op de Beleidsregels kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.

5.9.

Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor appellante belastend karakter. Op grond van bestendige rechtspraak, bijvoorbeeld de door appellante aangehaalde uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.

5.10.

Blijkens het bestreden besluit 1 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de

re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in het rapport van een arbeidsdeskundige van 19 oktober 2011 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2012. Daarbij wordt het standpunt ingenomen dat vanuit het multidisciplinaire revalidatietraject bij CIR aan appellante werd geadviseerd werkactiviteiten op te pakken en dat er vanaf de einddatum van het traject (maart 2011) alle mogelijkheid was om in de praktijk uit te proberen waartoe werkneemster in staat was. Op deze wijze zou er werkelijk zicht komen op de mogelijkheden van werkneemster en zou duidelijk worden of het verrichten van activiteiten zou leiden tot een toename van haar belastbaarheid waardoor uiteindelijk loonvormende arbeid zou kunnen worden verricht. Appellante heeft de kans laten liggen om werkneemster beperkte en laagdrempelige werkzaamheden aan te bieden, waardoor een kans op het verkrijgen van meer zicht op de mogelijkheden van werkneemster en het vergroten daarvan verloren is gegaan. Volgens het Uwv is daarom sprake van onvoldoende re-integratie-inspanningen.

5.11.

Er is geen grond om te oordelen dat het arbeidskundig onderzoek onvolledig is geweest of dat het Uwv ten onrechte een onderzoek door een verzekeringsarts achterwege heeft gelaten. Niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet alle relevante gegevens bij hun conclusie hebben betrokken. Het standpunt van het Uwv wordt onderschreven dat er in dit geval geen aanleiding was voor een verzekeringsarts om werkneemster te onderzoeken, nu er voldoende gegevens beschikbaar waren van de bedrijfsarts over de medische beperkingen van werkneemster, en het Uwv uitdrukkelijk heeft vermeld bij de beoordeling van de inspanningen te zijn uitgegaan van de door de bedrijfsarts in kaart gebrachte belastbaarheid.

5.12.

Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit de stukken blijkt dat er vanaf maart 2011 tot in ieder geval 27 oktober 2011, de datum van het primaire besluit, geen re-integratieactiviteiten hebben plaatsgevonden. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van Olea advies, van 25 juni 2011 heeft appellante op dat moment al wel de opdracht gegeven om werkneemster in begeleiding in het tweede spoor te nemen met als doel om vast te stellen wat werkneemster in lichamelijk opzicht zou willen en zou kunnen in geval er verbetering in haar belastbaarheid komt, maar van enige concrete actie van de zijde van appellante gericht op re-integratie is geen sprake geweest. Dat is overigens door dezelfde arbeidsdeskundige van Olea advies bevestigd in zijn brief van 30 september 2011. Het standpunt van appellante dat de zeer geringe belastbaarheid van werkneemster waardoor zij geen loonvormende arbeid kan verrichten, een deugdelijke grond oplevert als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA om re-integratie-inspanningen achterwege te laten, wordt niet onderschreven. Uit meergenoemd rapport van het revalidatiecentrum CIR en het verslag van de bedrijfsarts van 7 februari 2011 blijkt dat ingezet wordt op perspectief ontwikkelen op werk en werkhervatting en dat werkneemster met haar beperkingen op termijn eventueel in staat wordt geacht om twee uur per dag zeer lichte, administratief ondersteunende werkzaamheden te verrichten. Dat volgens appellante twee register-arbeidsdeskundigen in maart 2011 hebben geoordeeld dat werkneemster gelet op haar beperkingen niet in staat was om te re-integreren doet daaraan niet af. Werkneemster beschikte - hoe gering ook - over benutbare mogelijkheden. Reeds om die reden hadden re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak en anders dan appellante meent, betreft het hier een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807).

5.13.

De stelling van appellante dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken buitenproportioneel is, kan niet slagen. Zoals reeds eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin de duur van de sanctie wordt afgestemd op de tijd die nodig is om bepaalde, achterwege gebleven activiteiten alsnog te verrichten of bepaalde omissies te herstellen. Hierbij heeft hem voor ogen gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde ontbrekende stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (Kamerstukken II 2005/06, 30 318, nr 6, blz. 20). Gezien artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld.

5.14.

Appellante heeft aangevoerd dat door de toekenning per 30 oktober 2012 van een

WIA-uitkering aan werkneemster, haar standpunt wordt bevestigd dat (verdere)

re-integratie-inspanningen niet zinvol waren. Deze grond slaagt niet, omdat de aan deze toekenning ten grondslag liggende beoordeling in een ander kader en op een ander moment heeft plaatsgevonden. Daaruit kunnen dus geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in de periode van 31 januari 2011 tot de datum van de WIA-aanvraag op 6 augustus 2011 (zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2229.

5.15.

Blijkens het bestreden besluit 2 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de vraag of de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen is hersteld, neergelegd in de rapporten van een arbeidsdeskundige van 6 maart 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2012. Daarbij is het standpunt ingenomen dat een activeringspoging van twee à drie dagen onvoldoende is, alleen al omdat werkneemster een lange periode van inactiviteit achter de rug heeft. Appellante, werkneemster en de bedrijfsarts zullen een plan moeten maken hoe aan activering - het uitproberen van taken - vorm kan worden gegeven, en als na evaluaties blijkt dat dit niet meteen lukt, zullen er bijstellingen moeten worden gemaakt.

5.16.

Niet in geschil is dat appellante bij brief van 5 januari 2012 de melding heeft gedaan, als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, inhoudende dat zij van mening is dat zij de tekortkoming heeft hersteld. Vast staat dat het Uwv niet, zoals voorgeschreven in artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA, binnen drie weken nadien een besluit heeft genomen naar aanleiding van die melding. Dat besluit is pas genomen op 8 maart 2012. Zoals in de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3159, met onder meer verwijzing naar meergenoemde uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, is overwogen en anders dan appellante stelt, brengt het niet tijdig nemen van dat besluit echter niet mee dat de loonsanctie niet meer mocht worden gehandhaafd en moest worden bekort. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA komt naar voren dat de wetgever slechts gevolgen heeft willen verbinden aan het te laat nemen van een besluit voor zover alsnog herstel van de tekortkoming plaatsvindt (Kamerstukken II, 31 229,

nr 3, blz. 10).

5.17.

Gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat zij de tekortkomingen ten aanzien van de

re-integratie-inspanningen heeft hersteld. Geoordeeld wordt dat appellante daarin niet is geslaagd. In haar rapport van 19 oktober 2011 heeft de arbeidsdeskundige vermeld op welke wijze appellante haar tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. Appellante dient daartoe de probleemanalyse bij te stellen en alsnog een plan van aanpak te maken en uit te voeren. Het plan van aanpak dient gericht te zijn op werkhervatting bij de eigen werkgever om de belastbaarheid van werkneemster te testen en te vergroten opdat kan worden toegewerkt naar loonvormende arbeid. Gebleken is dat appellante na het loonsanctiebesluit van 27 oktober 2011 met werkneemster heeft afgesproken dat zij voor twee uur per dag naar het werk komt en dat dit geresulteerd heeft in een volledige uitval na twee dagen. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 10 december 2011 blijkt dat de bedrijfsarts werkneemster voor haar functie ongeschikt acht. Op geen enkele wijze blijkt van verdere

re-integratie-pogingen of onderbouwing dat re-integratie geheel onmogelijk is. Mitsdien heeft het Uwv terecht beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt bekort.

5.18.

Met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel wordt geoordeeld dat dit niet kan slagen reeds omdat met betrokkene in de casus waarnaar wordt verwezen een re-integratie-traject in het tweede spoor daadwerkelijk was opgestart.

5.19.

Wat betreft het argument van appellante dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar slechte financiële situatie alsmede de bedrijfsovername, wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat deze omstandigheden niet afdoen aan haar

re-integratieverplichtingen als werkgeefster en dus voor rekening en risico van appellante komen.

6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.19 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en er geen aanleiding bestaat om de loonsanctie te bekorten. Voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding is daarom geen reden. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.

(getekend) M. Greebe

(getekend) J. van Ravenstein

HD