Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236, 13/5796 WIA-S
Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236, 13/5796 WIA-S
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 december 2015
- Datum publicatie
- 10 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4236
- Zaaknummer
- 13/5796 WIA-S
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 98, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 162, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023] art. 629, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023] art. 658a, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023] art. 670, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 25
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding omdat het Uwv onterecht geen loonsanctie opgelegd heeft aan werkgever.
Uitspraak
13/5796 WIA-S
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2014:4262, gerectificeerd bij uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4009, heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep dat het Uwv had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 mei 2012, 12/103. De Raad heeft bij zijn uitspraak bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Verzoekster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.P. Kraak.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is wederom heropend.
Verzoekster heeft geantwoord op vragen van de Raad en daarbij haar eis verminderd. Het Uwv heeft een reactie gegeven op de nadere stellingname van verzoekster.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 13 mei 2015. Voor verzoekster is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
OVERWEGINGEN
1. Bij de uitspraak van 4 december 2013 heeft de Raad het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv aan verzoekster ten onrechte een zogenoemde loonsanctie heeft opgelegd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, behoudens voor zover daarbij was bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing moest nemen op het bezwaar van verzoekster. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 juli 2011, waarbij het Uwv de loonbetalingsverplichting van verzoekster jegens haar werknemer [werknemer] (werknemer) met 52 weken tot 1 oktober 2012 had verlengd, te herroepen.
2. Verzoekster en het Uwv hebben over een aantal door verzoekster gestelde schadeposten overeenstemming bereikt. Verzoekster maakt nog aanspraak op vergoeding van:
a. een bedrag van € 35,71 aan premie van de WGA-hiaatverzekering,
b. een bedrag van € 390,69 aan premie van de ANW-gatverzekering,
c. een bedrag van € 2.234,40 aan reiskosten die aan werknemer zijn betaald in het loonsanctiejaar en
d. wettelijke rente over de onder a tot en met c genoemde bedragen en over het al door het Uwv vergoede bedrag van € 32.803,77 vanaf 1 november 2011.
Verzoekster en het Uwv zijn het erover eens dat het Uwv op een nabetaling een te veel betaald bedrag van € 344,54 in mindering kan brengen.
3. Het Uwv betwist de gehoudenheid tot vergoeding van de in 2 onder a tot en met c genoemde bedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).
Reeds vele malen heeft de Raad verwezen naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit volgt dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van
27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). In deze zaak is niet in geschil dat het Uwv aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die verzoekster als werkgeefster als gevolg van het - naar vaststaat: onrechtmatige - besluit van 15 juli 2011 heeft geleden omdat zij op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en artikel 7:629 van het BW gedurende de periode van de loonsanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met werknemer, haar betalingsverplichtingen jegens hem heeft moeten voortzetten.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv niet langer betwist dat verzoekster uit hoofde van de voortdurende arbeidsovereenkomst met werknemer tijdens de periode van de loonsanctie gehouden was de onder 2 onder a tot en met c genoemde bedragen te voldoen aan haar (pensioen)verzekeraar en aan werknemer.
Het standpunt van het Uwv komt erop neer dat uit de wettelijke regeling van de loonsanctie volgt dat in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie de schadevergoedingsplicht van het Uwv is beperkt tot 70% van het loon vermeerderd met de werkgeverslasten. Volgens het Uwv heeft de betaling door verzoekster van de onder 2 onder
a tot en met c genoemde bedragen niet het onrechtmatige besluit van het Uwv als grondslag maar de afspraken die verzoekster en werknemer in het kader van hun arbeidsovereenkomst hebben gemaakt. Het Uwv betwist met andere woorden het causale verband tussen het onrechtmatige besluit en de betaling van de premies van de ten behoeve van werknemer gesloten verzekeringen en de aan hem vergoede reiskosten.
In de in 4.3 genoemde uitspraken is geoordeeld dat de verplichting van een werkgever om gedurende de periode van de loonsanctie belasting en sociale verzekeringspremies af te dragen (de zogenoemde werkgeverslasten) in een zodanig verband staat met de loondoorbetaling die het gevolg is van het onrechtmatige loonsanctiebesluit dat ook die posten deel uitmaken van de door de werkgever geleden schade.
In zijn uitspraak van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2674) heeft de Raad overwogen dat ook de door de werkgever betaalde pensioenpremie, zij het met een beperking die in deze zaak niet van belang is, als geleden schade door het Uwv moet worden vergoed.
Er is geen reden om voor de bedragen die verzoekster als verzekeringnemer aan werkgeversdeel van de premie aan haar (pensioen)verzekeraar ten behoeve van de
WGA-hiaatverzekering en de ANW-gatverzekering heeft moeten betalen (dus het bedrag dat overblijft na aftrek van de bedragen die zij als werkgeefster in mindering heeft kunnen brengen op het loon van werknemer) anders te oordelen dan over de voor rekening van de werkgever komende pensioenpremie. Ook voor het werkgeversdeel van deze premies
geldt - net als voor de door het Uwv al wel aan verzoekster vergoede werkgeverslasten - dat het voor werkgeefster op grond van haar verzekeringspolis verplichtende karakter van deze premiebedragen deze in een zodanig verband staan met de loondoorbetaling dat deze schadeposten door het Uwv moeten worden vergoed.
De vraag of de gedurende de periode van de loonsanctie door verzoekster aan werknemer betaalde reiskosten als geleden schade voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen, moet eveneens worden beantwoord in het licht van het in 4.2 geschetste kader.
Reeds uit de in 4.8 genoemde uitspraak volgt dat niet juist is de opvatting van het Uwv dat artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 7:629, eerste lid, van het BW ertoe leidt dat slechts het betaalde loon tot 70% daarvan vermeerderd met de werkgeverslasten is aan te wijzen als schade die in causaal verband staat tot een ten onrechte opgelegde loonsanctie en dat wat meer is betaald niet zijn grondslag vindt in de ten onrechte opgelegde loonsanctie maar in de tussen werkgever en werknemer bestaande arbeidsovereenkomst en de daaraan verbonden voorwaarden.
De Raad ziet in de door partijen in deze zaak gevoerde discussie aanleiding nader uiteen te zetten langs welke lijn moet worden beoordeeld of betalingen die de werkgever gedurende de periode van de onterechte loonsanctie heeft gedaan in een zodanig verband staan met de loondoorbetaling dat deze schadeposten, met aansluiting bij de in 4.2 genoemde artikelen van het BW, dat deze als gevolg van het onrechtmatige besluit aan het Uwv kunnen worden toegerekend en voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het Uwv het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het BW van 104 weken met ten hoogste 52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende
104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Het loonsanctiebesluit van het Uwv leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat deze werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon. Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW in samenhang met het (per 1 juli 2015 tot elfde lid vernummerde) tiende lid, onder c, van dat artikel blijft gedurende de periode van de loonsanctie voor de werkgever het opzegverbod wegens ziekte bestaan. De werkgever blijft op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gedurende die periode ook belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen.
De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen in verband met de voortzetting van het dienstverband waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is.
In deze zaak staat met de erkenning daarvan door het Uwv (zie in 4.5) vast dat verzoekster tot betaling van de reiskosten aan werknemer verplicht was. Dat betekent dat het door verzoekster betaalde bedrag als genoemd in 2 onder c in zodanig verband staat met de opgelegde loonsanctie dat de onrechtmatigheid van het loonsanctiebesluit ertoe leidt dat ook deze schadepost aan het Uwv is toe te rekenen en het Uwv deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding van verzoekster moet worden toegewezen tot een bedrag van € 2.660,80 (het totaal van de in 2 onder a tot en met c genoemde bedragen) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 november 2011. De door verzoekster gevraagde wettelijke rente over het bedrag van € 32.803,77 vanaf 11 november 2011 wordt eveneens toegewezen. Het Uwv heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente over dit bedrag immers niet betwist.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in kosten van verzoekster in deze schadestaatprocedure. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.470,-. Van andere kosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding toe overeenkomstig wat is overwogen in 4.16;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans