Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2560, 15/7562 ZW
Centrale Raad van Beroep, 12-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2560, 15/7562 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juli 2017
- Datum publicatie
- 25 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2560
- Zaaknummer
- 15/7562 ZW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 19, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 30a, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 63a
Inhoudsindicatie
Eigenrisicodrager. Geen termijnstelling in schorsingsbesluit. Rechtbank wordt gevolgd dat Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat besluit van 7 november 2014 op een gebrekkige grondslag berustte. Uwv heeft bij het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de belangen van appellante. Rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.
Uitspraak
15/7562 ZW
Datum uitspraak: 12 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 september 2015, 15/2024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellante is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Namens appellante is mr. De Wit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Een ex-werknemer (werknemer) van appellante was als inpakker werkzaam bij appellante, toen hij betrokken is geraakt bij een verkeersongeval. Het dienstverband is op 11 augustus 2014 beëindigd. Werknemer was toen nog wegens ziekte ongeschikt voor zijn werk. Appellante heeft werknemer vanaf 11 augustus 2014 ziekengeld betaald. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het Uwv, na hiertoe te zijn verzocht door appellante, de uitkering op grond van de ZW van de werknemer geschorst, omdat deze niet had gereageerd op een verzoek om contact op te nemen met appellante. Vervolgens heeft appellante het Uwv verzocht om te beslissen dat de ZW-uitkering van de werknemer wordt beëindigd. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het Uwv aan dat verzoek voldaan en met ingang van 16 oktober 2014 ziekengeld geweigerd. De reden voor de weigering is dat de werknemer niet heeft gereageerd op het verzoek van appellante om contact met haar op te nemen, zodat deze onvoldoende gegevens had om vast te stellen of de werknemer nog arbeidsongeschikt was. Tegen beide besluiten heeft de werknemer bezwaar gemaakt. Appellante heeft als belanghebbende aan de bezwaarprocedure deelgenomen.
Bij besluit van 6 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werknemer tegen het schorsingsbesluit van 31 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. In hetzelfde besluit heeft het Uwv het bezwaar tegen het weigeringsbesluit van 7 november 2014 gegrond verklaard, omdat het Uwv had nagelaten bij het schorsingsbesluit een termijn te vermelden waarbinnen alsnog aan de verplichting om contact op te nemen met appellante als werkgever, kon worden voldaan, zoals bepaald in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230 (Beleidsregels). Als gevolg daarvan heeft het Uwv geconcludeerd dat het besluit van 7 november 2014 geen stand kon houden en dat de ZW-uitkering ten onrechte met ingang van 16 oktober 2014 is geweigerd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellante over het recht op ziekengeld per 16 oktober 2014 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat een redelijke uitleg van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW, met zich brengt dat aan een schorsing van de betaling van de uitkering een termijn wordt gekoppeld waarbinnen door de belanghebbende alsnog aan de verplichtingen kan worden voldaan. Indien namelijk een belanghebbende niet in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen, zou het schorsen dan wel opschorten van een betaling zinledig zijn. Het Uwv heeft artikel 2 van de Beleidsregels goed toegepast en is terecht teruggekomen van zijn besluit tot intrekking van de ZW-uitkering.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is teruggekomen van zijn besluit tot intrekking van de
ZW-uitkering. Het schorsingsbesluit was volgens appellante niet gebrekkig geformuleerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat bij gebreke van een termijnstelling het schorsen dan wel opschorten van een betaling zinledig zou zijn. Een schorsing of opschorting heeft zin, omdat die betrokkene zal activeren en ervoor zal zorgen dat hij contact opneemt met de voor de betaling van de uitkering verantwoordelijke. Voorts heeft appellante aangevoerd dat uit artikel 2 van de Beleidsregels niet blijkt dat een termijnstelling dient te zijn opgenomen in het schorsingsbesluit. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de brief die door appellante aan de werknemer is verstuurd een termijnstelling bevat waarbinnen contact opgenomen diende te worden met Acture B.V., die door appellante voor uitvoering van haar taken op grond van de ZW was ingeschakeld. Zij heeft subsidiair aangevoerd dat, indien aangenomen moet worden dat er aan het schorsingsbesluit gebreken kleven, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv dit gebrek op juiste wijze heeft hersteld door terug te komen van het besluit tot weigering van ziekengeld met ingang van 16 oktober 2014 zonder inhoudelijk te beoordelen of werknemer per die datum recht op ziekengeld heeft.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
In artikel 49 van de ZW is bepaald dat de verzekerde verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering.
Op grond van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW, schort het Uwv de betaling van het ziekengeld op of schorst het de betaling, indien het Uwv van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat de verzekerde een verplichting als bedoeld in artikel 49 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels wordt de verzekerde, indien de uitbetaling is geschorst of opgeschort wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, een termijn gesteld waarbinnen hij alsnog de noodzakelijke inlichtingen kan verstrekken of medewerking kan geven.
Op grond van artikel 63a van de ZW verricht de eigenrisicodrager ten aanzien van de verzekerden die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden en die arbeidsongeschikt zijn de voorbereiding van besluiten, en verricht hij controle op het bestaan van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 38.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 16 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1042) uitvoerig met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet en de ter uitvoering van die wet geldende nadere regelgeving is weergegeven, hebben het Uwv en appellante ieder hun eigen verantwoordelijkheid en taken bij het nemen van besluiten over de ZW. In overeenstemming met die taakverdeling heeft appellante het Uwv verzocht om de uitkering van betrokkene te schorsen, omdat zij zelf de bevoegdheid daartoe niet heeft.
Het Uwv past bij een schorsing als hier aan de orde de Beleidsregels toe. Die toepassing wordt volgens vaste rechtspraak als een gegeven aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2393) en dat, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alle omstandigheden van het geval er toe kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen nopen tot afwijking van het beleid (zie de uitspraak van de Raad van de State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
Met juistheid heeft het Uwv bij het bestreden besluit geconcludeerd dat in het schorsingsbesluit van 31 oktober 2014 in strijd met zijn beleid ten onrechte geen termijnstelling was opgenomen. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat zodanige termijnstelling een essentieel element is in een schorsingsbesluit, dat er toe dient een betrokkene te bewegen alsnog binnen de gestelde termijn aan zijn verplichting te voldoen. Er was geen sprake van een bijzondere omstandigheid om daarvan in dit geval af te wijken. Zodanige omstandigheid is niet gelegen in de waarschuwingsbrief die appellante op
17 oktober 2014 aan betrokkene heeft verzonden met het verzoek binnen een bepaalde termijn contact op te nemen. Gelet op de eerder beschreven taakverdeling past die brief in de begeleidende en controlerende taak van appellante. Een termijnstelling in het kader van een formeel schorsingsbesluit kon, gelet op de aan het Uwv bij uitsluiting toekomende bevoegdheid tot schorsing, uitsluitend door het Uwv worden gedaan.
Daarvan uitgaande wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat het besluit van 7 november 2014, waarbij ziekengeld op verzoek van appellante werd beëindigd op de grond dat betrokkene ook niet had gereageerd op het schorsingsbesluit, op een gebrekkige grondslag berustte.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of uit wat in 4.2.4 is overwogen, volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat aan werknemer per 16 oktober 2014 ten onrechte ziekengeld is geweigerd.
De Raad stelt, in lijn met zijn rechtspraak in geschillen waarbij een werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, voorop dat de aard van de betrokken belangen van de (ex-)werkgever bij de aanspraken van zijn (ex-)werknemer op ziekengeld meebrengt dat het Uwv een besluit ten aanzien van die aanspraken zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292).
In dit geval had werknemer bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2014 tot weigering van ziekengeld per 16 oktober 2014, dat op verzoek van appellante was genomen. Na de mededeling van appellante dat zij als belanghebbende partij aan de bezwaarprocedure wilde deelnemen, heeft zij stukken aan het Uwv gezonden, waaronder medische informatie, een probleemanalyse van 24 september 2014 en een plan van aanpak van 6 oktober 2014 waarin onder meer was vermeld dat werknemer benutbare mogelijkheden had voor aangepaste werkzaamheden, om bij de beoordeling van het bezwaar te betrekken.
De systematiek en uitgangspunten van de Awb brengen ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Als gevolg daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd, wat er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Daarbij moet in acht worden genomen dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Dat bij zodanige heroverweging van dat besluit ook andere overwegingen ten grondslag kunnen worden gelegd en daarbij tevens andere feiten kunnen worden aangevoerd doet niet af aan genoemd heroverwegingskarakter. Het feit dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan een dergelijke besluitvorming waarbij aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en een ander feitencomplex ten grondslag worden gelegd, brengt onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Met name zal dit zich voordoen als het nieuwe standpunt een ingrijpende wijziging ten opzichte van het primaire besluit betreft en daarin zaken aan de orde komen waarop een partij nog niet eerder heeft kunnen reageren. Het voornemen ten aanzien van de beslissing op bezwaar zou bijvoorbeeld in een meer uitgewerkte vorm kenbaar kunnen worden gemaakt, zoals in een voorlopig standpunt of een concept-besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054).
Appellante wordt gevolgd in het standpunt dat het Uwv, gelet op het heroverwegingskarakter van de bezwaarprocedure en de vermelde betrokkenheid in die procedure van appellante, had moeten beoordelen of werknemer op andere gronden dan een onjuiste schorsing geen aanspraak op ziekengeld had, in plaats van te volstaan met het intrekken van het besluit van 7 november 2014. Appellante had zich immers ook in bezwaar gesteld en gegevens ingezonden over de arbeidsmogelijkheden van werknemer. Daarin had het Uwv aanleiding moeten zien om te beoordelen of werknemer op andere gronden geen recht had op ziekengeld. Het Uwv heeft, door uitsluitend acht te slaan op de onjuiste grondslag van het primaire besluit en de intrekking van het ziekengeld bij het bestreden besluit ongedaan te maken zonder de stukken die appellante in bezwaar had ingezonden bij zijn heroverweging te betrekken en zonder appellante van het voornemen tot het nemen van het bestreden besluit op de hoogte te stellen en gelegenheid te bieden daarop te reageren, de belangen van appellante miskend.
Dat appellante eigenrisicodrager is, en daarbij tot taak heeft bij ziekte van een
(ex-)werknemer de controletaak uit te oefenen, betekent niet dat het Uwv in bezwaar geen oordeel hoefde te geven over de vraag of werknemer per 16 oktober 2014 recht had op ziekengeld. In dit geval had appellante reeds aan het Uwv verzocht een besluit te nemen over het recht op ziekengeld van werknemer, was dat besluit ook genomen en moest het Uwv een beslissing nemen op het tegen dat besluit ingediende bezwaar.
Gelet op wat in 4.3.1 tot en met 4.4.3 is overwogen, heeft het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de belangen van appellante. Dat betekent dat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 3:4 van de Awb en niet in stand kan blijven. Gelet op artikel 30b van de ZW kan dit oordeel er niet toe leiden dat de tot 13 december 2015 toegekende ZW-uitkering alsnog op een eerdere datum wordt beëindigd. Zoals in de uitspraak van de Raad van 14 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4860) is overwogen, moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd, voor zover dat ziet op het besluit van 7 november 2014, onder instandlating van de rechtsgevolgen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in bezwaar begroot op € 495,-, in beroep op € 990,- en in hoger beroep op € 1.237,50, totaal € 2.672,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het besluit van 7 november 2014 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.672,50;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra