Home

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3211, 16/1648 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3211, 16/1648 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 september 2017
Datum publicatie
25 september 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3211
Zaaknummer
16/1648 PW

Inhoudsindicatie

Kostendelersnorm bij moeder die bij meerjarige dochter inwoont. Ook personen die op grond van artikel 3 PW zijn uitgezonderd van het voeren van een gezamenlijke huishouding vallen onder de kostendelersnorm. Bijstand ziet niet op stimuleren mantelzorg. Geen buitensporig zware last. Geen aanleiding verruiming overgangstermijn van een half jaar.

Uitspraak

16 1648 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

5 februari 2016, 15/4821 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 19 september 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft appellante een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante woont in dezelfde woning als haar meerderjarige dochter, die eveneens bijstand ontvangt.

1.2.

Bij besluit van 18 mei 2015, heeft het college appellante meegedeeld dat vanaf 1 januari 2015 de PW op haar van toepassing is, zij te maken krijgt met de kostendelersnorm en dat dit voor haar betekent dat met ingang van 1 juli 2015 de hoogte van haar bijstand met toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de PW wordt vastgesteld op ongeveer € 686,31 per maand, zijnde 50% van de norm voor gehuwden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de dochter van appellante met ingang van deze datum als kostendelende medebewoner wordt beschouwd.

1.3.

Bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ondanks de aangevoerde omstandigheden dat appellante en haar dochter in behandeling zijn voor diverse medische klachten, waaronder letsel als gevolg een

auto-ongeluk, en zij zorg dragen voor elkaar, de kostendelersnorm op haar van toepassing is en zij niet valt onder de uitzonderingsbepalingen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellante en haar dochter in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en dat zij zorg dragen voor elkaar.

4.2.

Voor de situatie van appellante en haar dochter betekent toepassing van de kostendelersnorm dat zij ieder afzonderlijk aanspraak kunnen maken op 50% van de gehuwdennorm, derhalve tezamen op 100% van de gehuwdennorm. Bij de beantwoording van de vraag of het college in dit geval de kostendelersnorm terecht heeft toegepast is het volgende van belang.

4.2.1.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Het artikellid maakt hierop een uitzondering voor een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad, indien bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Voor dergelijke aan- en bloedverwanten blijft de gelijkstelling met een gehuwde achterwege, zodat zij als zelfstandig subject van bijstand in beginsel ieder voor zich aanspraak kunnen maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

4.2.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid. Deze norm wordt toegepast behoudens in de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid.

4.2.3.

Zoals uit de uitspraak van 27 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2381) volgt, ontleent de Raad aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW dat de wetgever er in beginsel van uitgaat dat bij gezamenlijk hoofdverblijf de bewoners kosten delen. Dit geldt ook voor het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW. De wetgever heeft daarom de in 4.2.1 genoemde personen die op grond van het

tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bij wijze van uitzondering als alleenstaande zijn aangemerkt, bewust wel onder de regeling van de kostendelersnorm gebracht, omdat ook zij voordelen hebben door kosten te delen, ongeacht de redenen van samenwoning (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 6-7).

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat zij en haar dochter elkaars mantelzorger zijn en dat het niet redelijk is dat mensen die samenwonen om reden van mantelzorg, als kostendelende medebewoners worden beschouwd. Door het toepassen van de kostendelersnorm zijn appellante en haar dochter ongewild financieel afhankelijk van elkaar geworden en hebben zij geen toereikende levensstandaard meer. Het idee achter de regeling, het kunnen delen van kosten, gaat niet altijd op. Met name het feit dat de overheid enerzijds juist mantelzorg aanmoedigt, maar anderzijds toch de kostendelersnorm toepast in een situatie als die van haar en haar dochter acht appellante een onbegrijpelijke en onredelijke incongruentie. Deze beroepsgronden slagen niet.

4.3.1.

Bij de toepassing van de kostendelersnorm is niet van belang of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt.

4.3.2.

Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen, zoals ook blijkt uit de uitspraken van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3871) en 4 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1250), dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14,

33 801, nr. 19, blz. 15-16). Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). De voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt zijn ook aanwezig als sprake is van mantelzorg en de wetgever heeft de mantelzorgsituatie bewust niet willen uitzonderen van de kostendelersnorm. Het doel van de bijstandsuitkering is om een inkomen te bieden op het bestaansminimum voor mensen die (tijdelijk) niet kunnen werken en is niet het geëigende middel om mantelzorg te stimuleren.

4.3.3.

Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, zoals uit de uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3869) volgt, geen grondslag voor afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.3.4.

De mantelzorg die appellante en haar dochter aan elkaar verlenen kan er gelet op 4.3.2 voorts op zichzelf niet toe leiden dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW van de kostendelersnorm afwijkt.

4.3.5.

Voor zover appellante stelt dat zij of haar dochter noodzakelijke kosten hebben die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, dient de vraag of hiervoor aan appellante of haar dochter (bijzondere) bijstand kan worden verstrekt te worden beantwoord aan de hand van artikel 35 van de PW.

4.4.

Anders dan appellante heeft aangevoerd leidt de verlaging van de bijstand door toepassing van de kostendelersnorm niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).

4.4.1.

Zoals de Raad in de uitspraken van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873) heeft overwogen is bij toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht maar van betekenis is dat deze inmenging bij wet is voorzien en daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. De vraag of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, moet, zoals blijkt uit voormelde uitspraken, individueel worden beoordeeld.

4.4.2.

In dit verband heeft appellante erop gewezen dat zij en haar dochter door het toepassen van de kostendelersnorm te weinig inkomen hebben om van te leven.

4.4.3.

Wat appellante naar voren heeft gebracht over haar financiële situatie is onvoldoende om te kunnen oordelen dat in haar geval sprake is van een buitensporig zware last. Appellante heeft een door haar zelf opgesteld overzicht van de vaste lasten en uitgaven van haar en haar dochter overgelegd, waaruit blijkt dat er meer uitgaven dan inkomsten zijn, maar zij heeft dit overzicht op een aantal posten niet voorzien van een toereikende onderbouwing. De overgelegde uitkeringsspecificatie over de maand september 2015 is daartoe onvoldoende. Weliswaar wordt aan appellante slechts € 0,73 uitgekeerd, maar dat is na aftrek van een aantal vaste lasten als huur, gas en licht en verder aflossing van schulden. Vaststaat dat appellante en haar dochter gezamenlijk recht hebben op 100% van de gehuwdennorm. Appellante heeft geen afschriften van haar bankrekening(en) overgelegd. Een compleet beeld van haar financiële situatie is dan ook niet verkregen.

4.5.

Appellante heeft verder nog aangevoerd dat haar ten onrechte geen redelijke overgangstermijn is verleend. Zij stelt zich op het standpunt dat zij eerst met het besluit van 18 mei 2015 ervan op de hoogte is gebracht dat de kostendelersnorm op haar van toepassing is en ontkent eerdere informatie in de vorm van folders te hebben ontvangen. Volgens haar zou de overgangsperiode van zes maanden moeten ingaan vanaf de aanzegging op 18 mei 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2017:1958) geldt, gelet op het van toepassing zijnde overgangsrecht, voor personen als appellante een overgangsperiode van zes maanden die loopt van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat die overgangstermijn in individuele gevallen aanvangt op het moment van aanzegging. Appellante heeft niet onderbouwd betwist dat het college de betrokken belanghebbenden door middel van folders en berichten in huis-aan huisbladen heeft geïnformeerd over de invoering van de kostendelersnorm en het overgangsrecht. Bovendien is het, zoals de Raad eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 9 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507), de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene om zich op de hoogte te stellen van de voor en op zijn uitkering toepasselijke regels.

4.6.

Uit 4.2.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade eveneens dient te worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) L.V. van Donk