Centrale Raad van Beroep, 18-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4200, 17/3575 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4200, 17/3575 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 3 januari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:4200
- Zaaknummer
- 17/3575 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek om wijziging norm naar gehuwden terecht afgewezen. College heeft niet onzorgvuldig gehandeld door overleg met IND achterwege te laten over niet-rechtmatig verblijf. Op grond van vermeende gewijzigde omstandigheden had appellante verzoek om herziening van het vreemdelingen rechterlijk besluit bij de Staatssecretaris kunnen indienen. Geen aanleiding tot afstemming tot norm gehuwden.
Uitspraak
17 3575 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2017, 16/6373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te Roemenië
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld en één van de door de Raad gevraagde stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens appellanten is
mr. Jobse verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft de Nederlandse en Roemeense nationaliteit.
Op 16 augustus 2012 heeft appellante, de moeder van het in de bijstand van appellant begrepen minderjarige kind, zich op het adres van appellant ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (BRP). Appellante heeft de Roemeense nationaliteit. Appellanten waren ten tijde in geding niet gehuwd en waren niet elkaars geregistreerde partners. Op 4 juni 2014 is appellante uitgeschreven uit de BRP met de vermelding “emigratie naar Roemenië”. Bij besluit van 19 augustus 2014 (vreemdelingenrechtelijke besluit) heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) geconstateerd dat appellante met ingang van 4 juni 2014, de dag van emigratie naar Roemenië, geen rechten meer ontleent aan het gemeenschapsrecht. Appellante is in augustus 2014 teruggekeerd naar Nederland en heeft zich op 2 september 2014 weer ingeschreven op het adres van appellant.
Op 10 november 2014 heeft appellant verzocht met ingang van die datum de norm van de bijstand te wijzigen in die voor gehuwden. Op 1 december 2014 heeft appellant door middel van een wijzigingsformulier meegedeeld dat zijn partner bij hem was komen wonen. Op 3 juni 2015 heeft appellant opnieuw verzocht met ingang van 10 november 2014 de norm van de bijstand te wijzigen in die voor gehuwden. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat appellante in verband met relatieproblemen was teruggekeerd naar Roemenië, maar dat die voorbij zijn. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante, vanwege verlies van haar verblijfsrecht ontleend aan het gemeenschapsrecht, geen recht op bijstand heeft. Het college heeft dit vastgesteld na overleg op 1 april 2015 met een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Daarin is meegedeeld dat de terugkeer na emigratie na een aantal maanden niet leidt tot een situatie die recht op bijstand geeft. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 17 december 2015 heeft appellant opnieuw verzocht om, nu met ingang van 5 september 2014, de norm van de bijstand te wijzigen naar die voor gehuwden.
Bij besluit van 1 februari 2016, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het vreemdelingenrechtelijke besluit, ten grondslag gelegd dat appellante geen recht op bijstand heeft omdat zij, gezien haar verblijfsrechtelijke positie, niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de PW valt zij ook buiten de in het eerste lid opgenomen hardheidsclausule. Ook aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan appellante geen aanspraak op bijstand ontlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 5 september 2014, de datum met ingang waarvan wijziging van de norm wordt verzocht, tot en met 1 februari 2016.
Appellanten voeren aan dat appellante in de te beoordelen periode met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de PW nog steeds gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. De staatssecretaris heeft ten onrechte het verblijfsrecht van appellante als gemeenschapsonderdaan beëindigd. Zij is immers niet geremigreerd, maar slechts korter dan drie maanden op vakantie geweest. Het college had dit opnieuw aan de IND moeten voorleggen om de verblijfsstatus van appellante te verifiëren. Appellanten behouden zich het recht voor om alsnog een herbeoordeling door de IND te vragen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1704 en tussenuitspraak van 22 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1750) is het de primaire verantwoordelijkheid van - nu - de staatsecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor toepassing van de PW met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542 en 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2240) mag, in geval de staatssecretaris met ingang van de te beoordelen periode of in een periode daarvoor heeft vastgesteld dat betrokkene geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht en dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, een bijstandverlenend orgaan afgaan op de juistheid van de toepassing van het Unierecht op het geval van de betrokkene door de staatssecretaris en behoeft het niet nader in contact te treden met de staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of betrokkene met ingang van de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Indien echter na dat besluit van de staatssecretaris zich een wijziging voordoet van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht, vormt dat aanleiding om wel met de staatssecretaris in overleg te treden.
In dit geval heeft de staatssecretaris kort voor de te beoordelen periode bij het vreemdelingenrechtelijke besluit vastgesteld dat appellante geen verblijfsrecht meer aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen. Naar aanleiding van het eerder, op 10 november 2014 ingediende verzoek van appellant om de norm van de bijstand te wijzigen in die voor gehuwden heeft het college op 1 april 2015 contact opgenomen met de IND, welk overleg tot de uitkomst heeft geleid dat door de terugkeer geen verblijfsrecht bestond of is ontstaan dat recht op bijstand gaf. De door appellanten gestelde nieuwe omstandigheid, namelijk dat de uitschrijving van appellante in 2014 om reden van emigratie berustte op een vergissing, dat zij in werkelijkheid korter dan drie maanden op vakantie was en is teruggekeerd en dat daarom het vreemdelingenrechtelijke besluit onjuist is, is geen wijziging van omstandigheden als in 4.4 bedoeld, die voor het college, na het eerder raadplegen van de IND op 1 april 2015, opnieuw aanleiding had moeten zijn om met de IND contact op te nemen. Veeleer lag het op de weg van appellanten om zich met dit gegeven te wenden tot de staatssecretaris en herziening te vragen van het vreemdelingenrechtelijke besluit. Zij hebben zich het recht voorbehouden om dat in deze procedure alsnog te doen, maar zij hebben daaraan geen uitvoering gegeven. De omstandigheid dat appellante door haar terugkeer in Nederland gedurende een gedeelte van de te beoordelen periode (mogelijk) gedurende maximaal drie maanden een verblijfsrecht heeft gehad op grond van artikel 6 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), maakt dit niet anders. Immers, gedurende die termijn bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de PW in verband met artikel 24, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, geen recht op bijstand, terwijl deze termijn ten tijde van het overleg met de IND op 1 april 2015 al was verstreken.
Uit 4.5 volgt dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door overleg met de IND achterwege te laten en dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet met een Nederlander gelijk kon worden gesteld en dus geen recht op bijstand had.
Appellanten hebben een beroep gedaan op, in hun woorden, de hardheidsclausule. Zij hebben in dit verband betoogd dat sprake is van zeer dringende redenen en een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de PW. Dit betoog slaagt niet, nu ingevolge het tweede lid van artikel 16 die bepaling niet van toepassing is op vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. De in het verlengde hiervan gelegen beroepsgrond dat artikel 8 van het EVRM meebrengt dat gelet op de kwetsbaarheid van appellanten en hun kind toch bijstand naar de norm voor gehuwden moet worden verleend, slaagt evenmin. Zie de uitspraken van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844 en 20 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2796.
Voor zover appellanten met hun beroep op de hardheidsclausule hebben willen aanvoeren dat het college de bijstand van appellant had moeten afstemmen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW geldt het volgende.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak die onder de PW zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
In dit geval is van een zeer bijzondere situatie als in 4.9 bedoeld geen sprake. Situaties als die van appellanten zijn niet uitzonderlijk. Appellant beschikte over bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Van belang is dat appellante als Unieburger onmiddellijke toegang heeft tot de arbeidsmarkt en daarmee zowel in eigen onderhoud kan voorzien als verblijfsrecht kan verwerven. Vergelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:879, r.o. 4.10. De enkele stelling dat appellante de Nederlandse taal niet machtig is, is, zeker gelet op het eerdere verblijf van appellante in Nederland, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het college bij het bestreden besluit het verzoek om wijziging van de norm naar die voor gehuwden terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Dit brengt met zich dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.