Home

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2999, 18/6224 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2999, 18/6224 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 september 2019
Datum publicatie
23 september 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2999
Zaaknummer
18/6224 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken bijstandsuitkering. Het enkele niet ondertekenen van het formulier huisbezoek terwijl wel uitdrukkelijk toestemming is verleend voor het huisbezoek betekent niet dat er geen medewerking is verleend aan het huisbezoek.

Uitspraak

18 6224 PW

Datum uitspraak: 17 september 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 8 november 2018, 18/4750 en 18/6806 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. de Jongh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft over de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 maart 2018, met een

korte onderbreking, bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Naar aanleiding van een op 30 januari 2018 ontvangen melding van de

Woningbouwvereniging dat appellant niet verblijft in de aan hem verhuurde woning aan de [adres] (uitkeringsadres), maar bij zijn ex-vriendin, heeft een medewerker Fraudeonderzoek, tevens toezichthouder, van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand ingesteld. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties gegevens opgevraagd en, samen met de klantmanager van appellant (klantmanager), met appellant op 22 maart 2018 een gesprek gevoerd. Naar aanleiding van het gesprek achtten de medewerker en de klantmanager het noodzakelijk om aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres te brengen. Omdat appellant het formulier “Toestemming huisbezoek” (formulier huisbezoek) niet wilde ondertekenen en hij hierin bleef volharden, hebben zij afgezien van een huisbezoek. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en door de medewerker ondertekend rapport van 29 maart 2018.

1.3.

Bij besluit van 3 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 22 maart 2018 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant met de weigering het formulier huisbezoek te ondertekenen zijn verplichting om mee te werken aan het voorgenomen huisbezoek heeft geschonden. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand van appellant niet meer vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank

(voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft overwogen, voor zover hier van belang, dat het college van appellant kon verlangen het formulier huisbezoek te ondertekenen en dat appellant, door dit verwijtbaar na te laten, niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Hij heeft daarmee zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden. In essentie voert hij aan dat niet in geschil is dat hij mondeling toestemming heeft verleend voor het huisbezoek. Dat het college - gelet op de op hem rustende bewijslast - die toestemming schriftelijk wil vastleggen, maakt niet dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat het college een redelijke grond had om een huisbezoek af te leggen aan de woning op het uitkeringsadres. Tevens staat vast dat appellant mondeling zijn toestemming heeft verleend voor dat huisbezoek maar het formulier huisbezoek niet wilde ondertekenen. Beoordeeld dient te worden of appellant met deze weigering de op hem rustende medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, heeft geschonden. Die bepaling luidt als volgt: “De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.”

4.2.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat alleen in het geval van een vrijwillig, op basis van een informed consent gegeven toestemming, een huisbezoek geen inbreuk maakt op het in artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opgenomen recht op respect voor het privéleven en het familie-en gezinsleven. Tevens heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de bewijslast, dat is voldaan aan het informed consent, op het bestuursorgaan rust. Indien een huisbezoek is verricht zonder informed consent is er in beginsel sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op de hiervoor genoemde verdragsbepaling. De uit het huisbezoek verkregen gegevens dienen in dat geval als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te blijven. Het bewijs dat is voldaan aan het informed consent is in die zin van belang voor de bewijsrechtelijke positie van het bestuursorgaan.

4.3.

Appellant heeft als reden voor zijn weigering het formulier huisbezoek te ondertekenen aangevoerd dat hij gelet op zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal de tekst van het formulier niet kon lezen en begrijpen en tevens dat hij er niet op kon vertrouwen dat de mondelinge weergave van de tekst door de betrokken medewerkers correct was.

4.4.

Het college heeft gewezen op de uitspraak van 11 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2718, waaruit het college opmaakt dat de weigering om een formulier huisbezoek te ondertekenen betekent dat geen medewerking wordt verleend aan het huisbezoek.

4.5.

De Raad is, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat appellant, gelet op de onbetwiste, uitdrukkelijk gegeven toestemming van appellant voor een huisbezoek, zijn medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant slechts wegens het niet ondertekenen van het formulier huisbezoek onvoldoende medewerking heeft verleend aan het voorgenomen huisbezoek en in die zin zijn medewerkingsverplichting niet is nagekomen. In de onder 4.4 genoemde uitspraak en de uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1669, was geen sprake van een onbetwiste, uitdrukkelijk gegeven toestemming voor een huisbezoek. Anders dan wellicht uit deze uitspraken is op te maken, leidt het enkele niet ondertekenen van het formulier huisbezoek, terwijl wel uitdrukkelijk toestemming is verleend voor het voorgenomen huisbezoek, er niet toe dat geen medewerking wordt verleend aan het huisbezoek. Deze ondertekening is niet redelijkerwijs nodig voor de uitvoering van de PW. De ondertekening van het formulier huisbezoek dient slechts om de bewijspositie van het college te versterken, maar niet om het huisbezoek mogelijk te maken. Ook is ondertekening van het formulier huisbezoek niet nodig om het ten tijde van het huisbezoek verkregen bewijs aan de besluitvorming ten grondslag te mogen leggen. Appellant wijst er terecht op dat de informed consent ook op andere wijze kan worden vastgelegd. De informed consent kan bijvoorbeeld worden vastgelegd in een door de betrokken medewerkers opgemaakt verslag. Doorgaans zal immers mogen worden uitgegaan van de juistheid van een naar aanleiding van een huisbezoek, of van een poging daartoe, gedetailleerd opgemaakt en door de betrokken medewerkers ondertekend verslag, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van zo’n verslag. Vergelijk de uitspraken van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2127, en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:295.

4.6.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college het bestreden besluit heeft gebaseerd op een onjuiste grondslag. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien aan het besluit van 3 april 2018 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet meer kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 3 april 2018 te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2018;

-

herroept het besluit van 3 april 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 juni 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) S.H.H. Slaats