Centrale Raad van Beroep, 26-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:718, 17/3365 PW
Centrale Raad van Beroep, 26-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:718, 17/3365 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 februari 2019
- Datum publicatie
- 12 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:718
- Zaaknummer
- 17/3365 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen in verband met niet gemeld modellenwerk. Niet geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel. Boete: Grove schuld niet aangetoond. Hoogte boete vast te stellen op 10% van de norm. Aanvraag ten onrechte afgewezen op de grond dat appellant in periode van bijstand over middelen beschikte in de norm van een lening van zijn moeder.
Uitspraak
17 3365 PW, 17/3366 PW, 17/3367 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 maart 2017, 16/6508, 16/6507, 16/8105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 26 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Verschuren hoger beroep ingesteld. Mr. M.A. van de Weerd, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Weger.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 8 juli 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft op 16 april 2013 aan het college gemeld dat hij inkomsten uit modellenwerk had genoten ten bedrage van € 200,-. Het college heeft die inkomsten in mindering gebracht op de bijstand van appellant. Bij brief van 12 juni 2013 heeft appellant gemeld dat hij af en toe modellenwerk en figuratie doet en daarvoor kleine bedragen
(€ 25,- tot € 100,- met een enkele uitschieter naar € 200,-) ontvangt. Hij heeft daarbij opgemerkt dat hij voor dit werk naar alle uithoeken van het land moet reizen en dat er door de reiskosten maar heel weinig van overblijft. Appellant wenst van het college te vernemen of hij op het formulier inkomstenverklaring nadere uitleg moet geven. In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Rijswijk (medewerker) op
10 september 2013 met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant een overzicht overgelegd van de vergoedingen die hij heeft ontvangen voor zijn modellenwerk en de onkosten die hij daarvoor heeft gemaakt. De medewerker schrijft in de rapportage van het heronderzoek dat zij appellant te kennen heeft gegeven dat zijn verdiensten moeten worden ingehouden op de bijstand. Bij brief van 11 september 2013 heeft appellant het college meegedeeld dat het modellenwerk dat hij af en toe doet voorlopig niet meer is dan een hobby, dat het meer kost dan het oplevert en dat hij er beter mee kan ophouden als elke vergoeding in mindering wordt gebracht op zijn uitkering. Het heronderzoek heeft niet geleid tot inhouding van de door appellant gemelde inkomsten uit modellenwerk op de bijstand of tot terugvordering van kosten van bijstand. Appellant heeft daarna geen opgave meer gedaan van inkomsten.
Naar aanleiding van een melding van een consulent dat appellant te zien was in commercials en/of reclamespots heeft een handhaver van de gemeente Rijswijk onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft hij onderzoek verricht op het internet. De handhaver heeft geconstateerd dat op de Facebookpagina van appellant melding is gemaakt van modellenwerk. Op de casting websites van [website 1] en [website 2] heeft hij een profiel van appellant aangetroffen waarop appellant zich aanbiedt als model. Uit door de handhaver opgevraagde informatie bij opdrachtgevers van appellant blijkt dat appellant voor de verrichte werkzaamheden is betaald. Op 21 september 2015 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht als model en figurant en dat hij geen administratie heeft bijgehouden. Appellant is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk
29 september 2015 alsnog een aantoonbare en verifieerbare administratie over te leggen. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 oktober 2015.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 oktober 2015 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 november 2013 in te trekken en bij besluit van 9 november 2015 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 augustus 2015 tot een bedrag van € 24.856,82 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in elk geval vanaf 1 november 2013 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Bij besluit van 23 november 2015 (besluit 3) heeft het college appellant wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 8.100,-.
Bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.746,-. Het college is daarbij uitgegaan van grove schuld en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
Appellant heeft zich op 9 november 2015 gemeld om bijstand aan te vragen. Op
26 november 2015 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 8 maart 2016 (besluit 4) heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant maandelijks op zijn bankrekening geldbedragen ter hoogte van € 1.500,- of € 2.000,- van zijn moeder heeft ontvangen en daarmee beschikt over inkomsten die hoger zijn dan de bijstandsnorm. Appellant verkeert daarom niet in bijstandbehoevende omstandigheden.
Appellant heeft zich op 20 maart 2016 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op
8 april 2016 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 7 juni 2016 (besluit 5) heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 september 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 14 maart 2016 en 24 mei 2016 op zijn bankrekening geldbedragen ter hoogte van € 2.000,- van zijn moeder heeft ontvangen en dat die bedragen als middelen moeten worden aangemerkt. Appellant verkeert daarom niet in bijstandbehoevende omstandigheden.
Aan appellant is ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 december 2017, met kenmerk SGR 17/3023, met ingang 3 augustus 2016 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 28 oktober 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode heeft gewerkt als model en figurant en dat hij daarvoor is betaald. Evenmin is in geschil dat appellant van zijn werkzaamheden en inkomsten geen melding heeft gemaakt bij het college. Het moet appellant, zeker gelet op het feit dat hem tijdens het gesprek van 10 september 2013 is meegedeeld dat de verdiensten uit het modellenwerk moeten worden ingehouden op de bijstand, redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn werkzaamheden en inkomsten voor het recht op bijstand van belang kunnen zijn. Dat betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft aangevoerd dat de medewerker hem tijdens het gesprek op
10 september 2013 heeft meegedeeld dat zijn modellenwerk moet worden aangemerkt als een hobby en dat de inkomsten daaruit niet van belang zijn voor de verlening van bijstand. Hij mocht er daarom op vertrouwen dat hij die werkzaamheden en inkomsten niet bij het college hoefde te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in elk geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat de medewerker tijdens het gesprek op 10 september 2013 aan appellant een dergelijke toezegging heeft gedaan. Uit de rapportage waarin verslag van het gesprek van 10 september 2013 wordt gedaan, blijkt dat niet. Voorts heeft de betreffende medewerker in een e-mail van 28 juni 2016 betwist dat hij die toezegging heeft gedaan.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat de tijdens het onder 1.2 genoemde gesprek van
10 september 2013 door hem gemelde werkzaamheden en inkomsten niet hebben geleid tot inhoudingen op de bijstand of tot terugvordering van kosten van bijstand en dat hij daarom meende dat hij die werkzaamheden en inkomsten niet bij het college hoefde te melden. Dit betoog faalt. Voor zover bij appellant door het achterwege blijven van inhouding of terugvordering twijfel rees of zijn werkzaamheden en inkomsten van belang konden zijn voor de verlening van bijstand, had hij daarin aanleiding moeten zien contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellant heeft aangevoerd dat aan de hand van het door hem in hoger beroep overgelegde overzicht van zijn inkomsten en uitgaven in de periode van 1 november 2011 tot en met 20 augustus 2015 met bijlagen het recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is komen vast te staan dat het overzicht een compleet beeld geeft van de werkzaamheden en inkomsten van appellant in de te beoordelen periode. Zo zijn de werkzaamheden en inkomsten van na 20 augustus 2015 niet in het overzicht opgenomen. Verder zijn de bijlagen die appellant heeft overgelegd ontoereikend om de in het overzicht vermelde werkzaamheden en inkomsten te kunnen verifiëren. Zo is van lang niet alle door appellant gestelde opdrachten een door de opdrachtgever ondertekend contract aanwezig waaruit blijkt hoeveel voor het uitvoeren van de opdracht wordt betaald. Waar die gegevens wel aanwezig zijn, sluiten de in het door appellant opgestelde overzicht vermelde bedragen niet altijd aan bij de in de contracten genoemde bedragen. Zo blijkt uit een schrijven van [castingbureau] dat appellant voor een commercial voor [regio] op 15 mei 2014 € 250,- heeft ontvangen, maar is in het door appellant overgelegde overzicht slechts € 150,- verantwoord, is van de ontvangst op zijn bankrekening van € 311,50 op 15 december 2014 van [castingbureau] in het door appellant opgestelde overzicht slechts € 200,- verantwoord en is van de opdracht van [productiehuis] op
5 februari 2014 in verband waarmee op 17 maart 2014 € 356,24 op zijn bankrekening bijgeschreven, maar € 187,25 in het overzicht verantwoord. Het overzicht is dus niet volledig. Daarom kan niet van het door appellant opgestelde overzicht worden uitgegaan. Verder heeft appellant bij verschillende opdrachten in het overzicht vermeld dat voor het uitvoeren van de opdracht contant is betaald of dat de inkomsten door een vriend of broer zijn ontvangen in verband met een lening en ontbreken bewijzen van ontvangst van inkomsten. Die ontvangsten zijn niet te verifiëren. Ook daarom kan niet van het door appellant opgestelde overzicht worden uitgegaan.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij onmogelijk meer gegevens boven water kan halen. Dit heeft appellant evenwel over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant - in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de door hem verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor bijstandsverlening van belang zijn.
Op grond van wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 was het college op grond van
artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2013 in te trekken. Het hoger beroep voor zover dat op de intrekking van de bijstand ziet, slaagt dan ook niet.
Tegen de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van
1 november 2013 tot en met 31 augustus 2015 heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat per 1 januari 2017 de tekst van artikel 18a van de PW en van het Boetebesluit socialezekerheidswetten is gewijzigd.
Het college is bij de afstemming van de boete wat de mate van verwijtbaarheid betreft, uitgegaan van grove schuld. Appellant heeft aangevoerd dat van grove schuld geen sprake is geweest. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13) is van grove schuld slechts dan sprake indien de handelwijze van de belanghebbende als een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid moet worden gekwalificeerd. Aangezien grove schuld is te beschouwen als een strafverzwarende omstandigheid ten opzichte van normale verwijtbaarheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Wat het college aan zijn standpunt dat in dit geval sprake is van grove schuld ten grondslag heeft gelegd, komt er, zoals ter zitting nader is toegelicht, op neer dat appellant, gelet op de in 1.2 weergegeven feiten uit 2013, wist dat hij zijn modellenwerk en de daarmee verworven inkomsten bij het college moest melden, maar dat daarna gedurende een lange periode niet heeft gedaan. Het college heeft hiermee niet aangetoond dat bij appellant sprake is geweest van een ernstige aan opzet grenzende nalatigheid bij het niet melden van zijn werkzaamheden en inkomsten. Van betekenis daarvoor is dat de door appellant tijdens het gesprek van 10 september 2013 gemelde werkzaamheden en inkomsten om - blijkens het verhandelde ter zitting ook voor het college onduidelijke redenen - niet hebben geleid tot inhoudingen op de bijstand of tot terugvordering van kosten van bijstand.
Appellant heeft betoogd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat hij emotioneel was ontwricht door de zorg voor zijn moeder die aan Alzheimer lijdt en hij zelf een hersenbeschadiging heeft opgelopen als gevolg van een ongeluk in 2009 waardoor hij volledig arbeidsongeschikt is geworden. Dit betoog faalt. Appellant heeft zijn stellingen omtrent zijn emotionele toestand en cognitieve beperkingen niet onderbouwd met controleerbare schriftelijke stukken of andere gegevens. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting hem in verminderde mate kan worden verweten.
Gelet op wat in 4.13 en 4.14 is overwogen, moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Afstemming van de boete op de draagkracht van appellant leidt ertoe dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. In het geval van appellant, die alleenstaand is, betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.230,66, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 1.025,55).
Op grond van wat is overwogen onder 4.13 en 4.15, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 1.746,-. De Raad zal voorts besluit 3 herroepen voor zover de boete is vastgesteld op € 8.100,- . De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bedrag van de boete vaststellen op € 1.230,66 aangezien een boete ter hoogte van dat bedrag hier passend en geboden is.
Afwijzing van de aanvraag van 26 november 2015
De hier te beoordelen periode loopt van 9 november 2015, de datum dat appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met 8 maart 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2004) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat op de bankrekening van appellant in de hier te beoordelen periode op 9 november 2015 een geldbedrag van € 2.000,- en op
31 oktober 2015 en 8 februari 2016 geldbedragen van € 1.500,-, afkomstig van de moeder van appellant, zijn bijgeschreven. Volgens het college beschikt appellant daarmee over inkomsten die hoger zijn dan de bijstandsnorm en heeft hij daarom geen recht op bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat de in 4.21 genoemde bedragen leningen betreffen en dat die niet tot de middelen als bedoeld onder 4.18 moeten worden gerekend.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.
Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden en dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
Appellant verkeerde in een situatie als in 4.24 bedoeld. Hij ontving in de hier te beoordelen periode geen bijstand. Vaststaat dat de onder 4.21 genoemde bijschrijvingen op de bankrekening van appellant afkomstig zijn van de moeder van appellant, zodat de herkomst van de bijschrijvingen bekend is. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat niet in geschil is dat die bijschrijvingen waren bedoeld om in het levensonderhoud van appellant te voorzien. Voorts zijn de betreffende bedragen bijgeschreven op de bankrekening van appellant onder vermelding van “lening”. Ten slotte blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant in de hier te beoordelen periode ander inkomen ontving. De gedingstukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Gelet hierop is voldaan aan de in 4.25 genoemde eisen. De Raad is, anders dan het college en de rechtbank, daarom van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die hij in de periode in geding heeft ontvangen, leningen waren die zijn verstrekt voor levensonderhoud.
Uit 4.23 tot en met 4.26 volgt dat het college de door appellant ontvangen bedragen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen en ten onrechte heeft besloten dat appellant op die grond geen recht heeft op bijstand. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven (ook) voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat, als de door appellant ontvangen bedragen geen inkomsten zijn, appellant in de hier te beoordelen periode voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van bijstand. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb besluit 4 te herroepen en aan appellant met ingang van 9 november 2015 bijstand toe te kennen naar de norm voor een alleenstaande.
Afwijzing van de aanvraag van 8 april 2016
Aan het besluit tot afwijzing van de aanvraag van 8 april 2016 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvraag van 26 november 2015 is afgewezen en er opnieuw bijstand moest worden aangevraagd. Dit uitgangspunt moet - achteraf bezien - voor onjuist worden gehouden. In 4.27 is immers geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag van
26 november 2015 geen stand houdt en dat met ingang van 9 november 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt toegekend. Omdat daarmee de grondslag voor het doen van de aanvraag van 8 april 2016 ontbreekt, is ook de grondslag aan het besluit tot afwijzing van die aanvraag komen te ontvallen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Uit 4.28 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, (ook) voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb besluit 5 te herroepen.
Zoals onder 1.9 is overwogen, is aan appellant met ingang van 3 augustus 2016 weer bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Dat betekent dat uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat te beoordelen of appellant van 9 maart 2016 tot
3 augustus 2016 recht heeft op bijstand.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 8 april 2016 heeft het college reeds de periode van 20 maart 2016 tot en met 7 juni 2016 beoordeeld. Het college heeft in bestreden besluit 3 het standpunt ingenomen dat appellant die periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij op 14 maart 2016 en 24 mei 2016 via overschrijvingen naar zijn bankrekening geldbedragen van € 2.000,- van zijn moeder heeft ontvangen en dat die bedragen als middelen moeten worden aangemerkt. Dat standpunt is niet juist.
Vaststaat dat de appellant in de periode van 20 maart 2016 tot en met 7 juni 2016 verkeerde in een situatie als in 4.24 bedoeld. Hij ontving toen geen bijstand. Niet in geschil is dat de in 4.31 genoemde bedragen die op de bankrekening van appellant zijn bijgeschreven afkomstig zijn van de moeder van appellant, zodat de herkomst van die bijschrijvingen bekend is. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat niet in geschil is dat die bijschrijvingen waren bedoeld om in het levensonderhoud van appellant te voorzien. Voorts zijn de betreffende bedragen bijgeschreven op de bankrekening van appellant onder vermelding van “lening”. Ten slotte blijkt uit de gedingstukken niet dat appellant in de periode van 20 maart 2016 tot en met 7 juni 2016 ander inkomen ontving. De gedingstukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Gelet hierop is voldaan aan de in 4.25 genoemde eisen. Hieruit volgt dat het college de door appellant op 14 maart 2016 en
24 mei 2016 ontvangen bedragen ten onrechte als middelen heeft aangemerkt.
Kosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 2.048,- in beroep € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 4.096,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 1.746,-;
- -
-
herroept het besluit van 23 november 2015 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op
€ 8.100,-;
- -
-
stelt het bedrag van de boete vast op € 1.230,66 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juli 2016;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
herroept het besluit van 8 maart 2016, kent aan appellant met ingang van 9 november 2016 bijstand toe naar de norm voor een alleenstaande en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit van 8 juli 2016;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
herroept het besluit van 7 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit van 9 september 2016;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.096,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in de beroepen en in het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 260,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.Tuit
sg