Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2004, 17-469 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2004, 17-469 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juli 2018
- Datum publicatie
- 9 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2004
- Zaaknummer
- 17-469 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand op verzoek van appellant in verband met samenwoning. Te houden aan verklaring. Niet gemelde bijschrijvingen. Boete. Rekening gehouden met draagkracht: afronding naar beneden niet in nadeel van appellant.
Uitspraak
17 469 PW, 17/7154 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, 16/3133 (aangevallen uitspraak 1), en van 3 oktober 2017, 17/1684 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 mei 2018. Namens appellant is mr. drs. ir. Maduro BA verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 april 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op het adres [adres] (uitkeringsadres).
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2015’ heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode van september 2014 tot en met augustus 2015 waarop diverse kasstortingen te zien waren en bijschrijvingen van een zekere [naam A] ([A]). De verklaring van appellant over één van de stortingen, die betrekking zou hebben op de betaling van de huur van [naam B] ([B]), was aanleiding voor medewerkers van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (medewerkers) om een nader onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de medewerkers op 9 oktober 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. In de woning werd administratie, medicatie en kleding van [B] aangetroffen. Op zolder stonden ruim tien dozen met daarin (mede) spullen van [B] alsmede de rollator van [B]. Tijdens het huisbezoek heeft appellant bedenktijd gekregen tot het einde van de middag om met [B] te overleggen of appellant naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek zijn bijstand zou willen beëindigen. Op dezelfde dag, omstreeks 17.45 uur, zijn de medewerkers wederom naar het uitkeringsadres gegaan. [B] was op dat moment aanwezig en verklaarde dat zij en appellant hun bijstand per 1 november 2015 willen wilden beëindigen. In verband hiermee hebben appellant en [B], ieder voor zich, een formulier ‘Verzoek beëindiging uitkering’ ingevuld en ondertekend. Met appellant en [B] is vervolgens afgesproken dat een verder onderzoek naar een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres zou worden gestaakt en dat dit in een schriftelijke verklaring zou worden vastgelegd. Eveneens is afgesproken dat deze verklaring op 12 oktober 2015 met appellant en [B] telefonisch zou worden doorgenomen alvorens deze ter ondertekening later die dag op het uitkeringsadres zou worden aangeboden. Op 12 oktober 2015 om 14.35 uur heeft het hiervoor genoemde telefonisch contact plaatsgevonden. Dezelfde dag, omstreeks 16.15 uur, hebben appellant en [B] een schriftelijke verklaring ondertekend waarin het volgende is opgetekend: appellant wil zijn bijstand per 1 november 2015 beëindigen omdat hij en [B] definitief gaan samenwonen; appellant en [B] hebben dit besluit op 9 oktober 2015 genomen en staan hier nog steeds achter; door het college zal het onderzoek naar de leef- en woonsituatie van appellant en [B] worden gestaakt. De bevindingen met betrekking tot de huisbezoeken en de beëindiging van de bijstand van appellant en [B] zijn neergelegd in een rapportage van 15 oktober 2015.
Het college heeft bij besluit van 2 november 2015 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2015 ingetrokken op de grond dat appellant schriftelijk en mondeling heeft verklaard niet langer aanspraak te maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij gaat samenwonen met [B]. Voorts heeft het college in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij hetzelfde besluit de bijstand van appellant over de maand oktober 2014 in te trekken, de bijstand van appellant over de maanden september,
november 2014 en december 2014 en juni tot en met augustus 2015 te herzien en de over genoemde maanden ten onrechte of teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 5.312,82 van appellant terug te vorderen. Aan deze intrekking, herziening en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van (vier) bijschrijvingen van [A] in de maanden september 2014, oktober 2014 en november 2014 en (vijf) stortingen op eigen rekening in de maanden december 2014, juni 2015, juli 2015 en augustus 2015. Het college heeft de bijschrijvingen en stortingen aangemerkt als inkomsten, die in de desbetreffende maanden op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht.
Appellant en [B] hebben in december 2015 gezamenlijk een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend als aanvulling op de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) van [B]. Op deze aanvraag heeft het college bij besluit van 29 februari 2016 aan appellant en [B] met ingang van 1 november 2015 aanvullende bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college de op 31 december 2015 nog resterende vordering van € 1.109,76 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 637,89 tot een totaalbedrag van € 1.747,65.
Bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 november 2015 en 5 januari 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.170,- op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit 2) in zoverre gegrond verklaard dat de hoogte van de boete nader is vastgesteld op € 840,-. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en van het feit dat appellant samen met [B] bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangt. De hoogte van de boete heeft het college vastgesteld op twaalf maal 10% van de helft van de gehuwdennorm, afgerond naar boven, met als uitkomst € 840,-.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het boetebedrag naar beneden afgerond en vastgesteld op € 830,- en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1 en tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover de rechtbank daarbij de boete heeft vastgesteld op € 830,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (17/469 PW)
Intrekking met ingang van 1 november 2015
Het college heeft ter zitting betoogd dat, nu aan appellant en [B], in aanvulling op de
WIA-uitkering van [B], per 1 november 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat ziet op de intrekking van zijn bijstand per 1 november 2015. Dit betoog wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) blijft een betrokkene procesbelang houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, indien hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Appellant heeft een dergelijk verzoek gedaan en heeft gelet alleen al hierop procesbelang behouden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1 voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2015.
Niet in geschil is dat appellant op 9 oktober 2015 en op 12 oktober 2015 verklaringen heeft ondertekend die zien op de door hem gewenste beëindiging van zijn bijstand per 1 november 2015 wegens samenwoning met [B].
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2849), is dat in een geval als hier aan de orde niet anders.
Appellant heeft aangevoerd dat hij lijdt aan ernstige psychische beperkingen, als gevolg waarvan hij niet kan worden gehouden aan de door hem op 9 en 12 oktober 2015 afgelegde verklaringen. Hij verwijst in dit verband naar de door hem overgelegde medische gegevens van zijn behandelaar en van zijn huisarts van 13 mei 2016, onderscheidenlijk 24 januari 2017, en naar een behandelplan van 2 november 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de door appellant overgelegde (medische) gegevens, voor zover deze informatie al ziet op de te beoordelen periode, die 1 en 2 november 2015 omvat, blijkt weliswaar dat appellant al geruime tijd kampt met psychische klachten, maar niet dat hij als gevolg van die klachten tijdens de huisbezoeken van 9 oktober 2015 en 12 oktober 2015 niet helder kon nadenken en daardoor niet in overeenstemming met de waarheid heeft verklaard over zijn woon- en leefsituatie. Voor dit standpunt wordt ook geen steun gevonden in de overige gedingstukken, zoals de bevindingen van de huisbezoeken van 9 oktober 2015 en 12 oktober 2015. Tot slot wordt hierover nog opgemerkt dat ook [B] op een eensluidende manier op 9 oktober 2015 heeft verklaard over de woon- en leefsituatie van haar en appellant en heeft ook zij zonder voorbehoud de verklaring van 12 oktober 2015 medeondertekend.
Herziening, intrekking bijstand in verband met kasstortingen en bijschrijvingen
Niet in geschil is dat appellant op zijn bankrekening in de maanden september tot en met november 2014 vier bedragen van [A] heeft ontvangen, variërend van € 100,- tot € 869,72 (bijschrijvingen), en ook vijf kasstortingen variërend van € 60,- tot € 800,-. Evenmin is in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en van de kasstortingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086), die zijn gelding onder de PW heeft behouden, moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot wat van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. Het ontvangen van stortingen en een bijschrijving op de bankrekening is, gelet op 4.6 tot en met 4.9, een dergelijke omstandigheid. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van bedragen op zijn rekening van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellant twijfel bestond of de stortingen en de bijschrijving voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Appellant heeft aangevoerd dat de per kas gestorte bedragen afkomstig waren van [B], die zijn bankrekening heeft gebruikt om huurbetalingen te doen, omdat zij geen internetbankieren heeft, en dus niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening, zoals hij heeft gesteld, afkomstig waren van [B] en overigens ontbreekt tevens een rechtstreeks verband tussen deze stortingen en, zoals appellant eveneens heeft gesteld, de huurbetalingen die hij ten behoeve van [B] zou hebben gedaan.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen leningen betreffen en deze bedragen derhalve niet als middel van bijstand kunnen worden aangemerkt, treft deze beroepsgrond geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313), is een geldlening in de zin van artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
Anders dan appellant stelt, hebben de door het college in aanmerking genomen bedragen geen incidenteel, maar een terugkerend karakter. Nu appellant die bedragen kon aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen en kasstortingen zijn aan te merken als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de bijschrijvingen en de kasstortingen. Vergelijk de uitspraak van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:199. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het hem niet te verwijten valt dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt, omdat het hem niet duidelijk was dat hij dat moest doen, slaagt dit betoog niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar verwijtbaarheid geen rol speelt. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellant over de maanden in geding in te trekken dan wel te herzien.
Terugvordering
Gelet op 4.15 was het college tevens gehouden de teveel dan wel tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Appellant heeft geen afzonderlijke gronden tegen de berekening en de hoogte van de terugvordering aangevoerd. De beroepsgrond dat in de psychische situatie van appellant dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Uit de medische gegevens die appellant heeft overgelegd, zoals onder 4.4 weergegeven, valt niet af te leiden dat appellant als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Voorts zullen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Brutering
Tegen de brutering van de vordering, zoals onder 1.4 is vermeld, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de brutering geen bespreking behoeft.
Uit 4.1 tot en met 4.18 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (17/7154 PW)
Boete
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van
artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
Uit 4.15 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd, anders dan appellant heeft aangevoerd, dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals volgt uit wat in 4.12 tot en met 4.14 is overwogen, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen en de bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische gesteldheid, biedt geen steun voor het oordeel dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij van de bijschrijvingen en stortingen op zijn rekening geen melding kon maken.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete, gelet op zijn zeer beperkte draagkracht, op nihil moet worden gesteld, dan wel (verder) moet worden gematigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486), moet in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete - meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag of een boete evenredig is - voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm worden aangehouden. Uitgaande van normale verwijtbaarheid, van de destijds toepasselijke bijstandsnorm en van het toenmalige Boetebesluit, heeft het college bij bestreden besluit 2 de boete op juiste wijze vastgesteld. Doordat de rechtbank de boete naar beneden heeft afgerond, is appellant niet tekort gedaan. Dit betekent dat in het geval van appellant een boete van € 830,- evenredig is.
Gelet op 4.20 tot en met 4.23 slaagt ook dit hoger beroep niet, zodat aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici