Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:946, 17/1066 ZW
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:946, 17/1066 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2019
- Datum publicatie
- 22 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:946
- Zaaknummer
- 17/1066 ZW
Inhoudsindicatie
Verzekerde zonder werkgever. Medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. Onvoldoende aanknopingspunten voor oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. FML aangepast. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. Geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt. Uitlooptermijn.
Uitspraak
17 1066 ZW
Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2016, 15/7670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Zahri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Aynan, kantoorgenoot van mr. Zahri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als call center medewerkster voor 12 uur per week. Haar dienstverband is op 28 februari 2014 geëindigd en zij is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarnaast is appellante werkzaam geweest als postsorteerder/bezorger. Appellante heeft zich op 12 juni en 16 juni 2014 ziek gemeld met pols en knieklachten, zowel vanuit haar WW-situatie als vanuit haar arbeid als postsorteerder/bezorger.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet (ZW)-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk voor gemiddeld 23,6 uur per week te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 11 september 2015 gezien op een hoorzitting, voor haar aanvullende beperkingen aangenomen op de aspecten handgebruik, persoonlijk en sociaal functioneren en de FML hierop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de voorgehouden functies beoordeeld en geconcludeerd dat twee functies dienen te vervallen. De arbeidsdeskundige heeft twee nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd. Op basis van deze drie functies, telefonist, receptionist (SBC-code 315120), magazijnmedewerker (SBC-code 315020) en administratief medewerker (SBC-code 31500) heeft hij berekend dat appellante nog steeds 100% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft het Uwv appellante en haar gemachtigde op de hoogte gesteld van het voornemen het primaire besluit van 5 juni 2015 te herzien, in die zin dat appellante vanaf 7 november 2015, een maand en een dag vanaf de datering en verzending van het voornemen met de rapporten waarop dit is gebaseerd, geen ZW-uitkering krijgt. De betreffende brief over de functies waarvoor appellante nog geschikt wordt geacht, is als bijlage bij het voornemen aan appellante gestuurd. Appellante is in de gelegenheid gesteld uiterlijk 20 oktober 2015 haar zienswijze te geven op dit voorgenomen besluit, van welke gelegenheid zij bij brief van 14 oktober 2015 gebruik heeft gemaakt. Zij heeft gesteld dat naar haar mening de nadere beoordeling niet bij de aangepaste FML aansluit en dat zij de functies met haar beperkingen niet kan uitoefenen.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond verklaard en heeft deze beslissing herroepen voor zover het de beëindigingsdatum betreft en deze datum vervolgens conform het voornemen bepaald op 7 november 2015. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de beroepsgronden niet volgt dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante of dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze arts voldoende heeft gemotiveerd waarom de in beroep aangevoerde gronden geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft mede in zijn aanvullende rapport van 10 februari 2016 voldoende toegelicht dat de geduide functies, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten, niettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de verhouding tussen de belastbaarheid van appellante en de belasting van de functies.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkingen ten aanzien van knie- en polsbelasting heeft aangenomen, van mening blijft dat deze beperkingen niet voldoende zijn en er meer of zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden en dat zij door haar beperkingen niet in staat is deze functies te verrichten. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen juiste uitlooptermijn gehanteerd heeft.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar onder meer de rechtspraak van de Raad over het hanteren van een uitlooptermijn bij de aanzegging van geschiktheid voor geselecteerde functies, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW heeft de verzekerde recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt met de rechtbank geoordeeld, dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellante heeft onderzocht en de beschikking had over informatie van de huisarts en de behandelend chirurg en orthopedisch chirurg. De primaire arts was op de hoogte van de gewrichtsklachten en spanningsklachten van appellante. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellante het dossier bestudeerd en appellante op de hoorzitting van 11 september 2015 geobserveerd. In het rapport van 14 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de hand- en polsproblemen van appellante aanleiding geven beperkingen aan te nemen ten aanzien van de handkracht in alle grepen en langdurig intensief handgebruik. Daarnaast zijn er volgens deze arts ten aanzien van de psychische belastbaarheid lichte beperkingen aan te geven ten aanzien van extreme stress zoals bij heftige conflicten, een hoge mate van hectiek en een aanhoudend hoog werktempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML hierop aangepast.
Ter zitting van de Raad heeft appellante vooral benadrukt dat haar psychische klachten zijn onderschat en daarnaast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongemotiveerd een eerder aangenomen beperking, namelijk ten aanzien van het aspect 5.9.1 ‘Afwisseling van houding’, heeft laten vervallen.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellante aanleiding zijn voor de geformuleerde beperkingen. Wat appellante heeft aangevoerd en de beschikbare informatie over de psychische klachten leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de geformuleerde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in zijn rapport van 10 februari 2016 afdoende gemotiveerd waarom er geen noodzaak is tot het aannemen van de beperking op aspect 5.9.1. Appellante is op het aspect staan beperkt tot twee uur per dag en een half uur aaneengesloten, op het aspect lopen tot twee uur per dag en een kwartier aaneengesloten. Hierdoor wordt voldaan aan de noodzakelijke afwisseling in houding. Nu door appellante geen nadere medische informatie is ingediend waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling van de voor appellante geldende belastbaarheid een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van appellante, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van deze arts zoals neergelegd in zijn rapporten van 14 september 2015, 10 februari 2016 en 5 december 2018.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in de bezwaarfase aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte bij het bepalen van de zogenoemde uitlooptermijn heeft aangesloten bij de datum van het voornemen en niet bij de datum van het bestreden besluit. In de visie van appellante stond ten tijde van het voornemen nog niet vast dat haar uitkering zou worden beëindigd, omdat zij nog de gelegenheid had tegen die beëindiging bezwaren naar voren te brengen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Pas bij het bestreden besluit stond vast dat zij geen recht meer had op een ZW-uitkering, en de uitlooptermijn had daarom vanaf 10 november 2015 pas kunnen aanvangen, zodat zij tot 11 december 2015 aanspraak kan maken op een ZW-uitkering.
Het Uwv heeft gesteld dat het appellante reeds bij het voornemen duidelijk is gemaakt dat zij weer geschikt werd geacht voor drie functies, welke ook concreet zijn genoemd, zodat zij vanaf dat moment daarmee rekening kon houden. Conform de rechtspraak van de Raad dient volgens het Uwv daarom de datum van het voornemen te worden beschouwd als het moment dat de uitlooptermijn als bedoeld in artikel 19aa, tweede lid, van de ZW aanvangt.
Uitgangspunt is dat bij de EZWB zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de systematiek van de WIA. Voor wat betreft de te hanteren uitlooptermijn geldt in dat verband dat deze is bedoeld om de verzekerde de gelegenheid te geven zich in te stellen op zijn gewijzigde (financiële) situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt om zijn/haar resterende verdiencapaciteit te benutten. Het Uwv heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat de uitlooptermijn aanvangt op het moment van aanzeggen van de (nieuw) geselecteerde functies (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad, van 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1921, van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3925 en van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4202). Nu bij het wijzigingsvoornemen van 6 oktober 2015 de functies zijn aangezegd heeft het Uwv terecht de beëindigingsdatum vastgesteld op 7 november 2015. Het standpunt van appellante dat de uitlooptermijn, in zaken als de onderhavige, dient aan te vangen op de datum van het bestreden besluit omdat pas op dat moment vaststaat welke geselecteerde functies voor haar passend geacht worden slaagt niet. Ook als bijvoorbeeld die aanzegging heeft plaatsgevonden in de primaire fase en nog de mogelijkheid bestond om bezwaar te maken, start de in acht te nemen uitlooptermijn op het moment van de aanzegging van de functies. Pas als de tegen het wijzigingsvoornemen aangevoerde gronden aanleiding geven om nieuwe functies te duiden, is er aanleiding voor een nieuwe uitlooptermijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma