Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:524, 17/8013 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:524, 17/8013 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2020
- Datum publicatie
- 2 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:524
- Zaaknummer
- 17/8013 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek om terug te komen op besluit tot intrekking en terugvordering. Strafrechtelijk arrest is nieuw feit. Beroep op onschuldpresumptie slaagt niet omdat in strafrechtelijke procedure andere rechtsvraag voorlag. Hof heeft beoordeeld of appellant heeft nagelaten te melden dat hij gezamenlijke huishouding voerde; college heeft beoordeeld of er sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven waarbij gezamenlijk hoofdverblijf niet van belang is. Geen evidente onredelijkheid om niet terug te komen op oorspronkelijk besluit.
Uitspraak
17 8013 PW, 17/8021 PW
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2017, 17/3470 en 17/6316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is sinds 22 juni 2010 gehuwd met X. Appellant ontving met ingang van 2 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 15 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 10 maart 2014 (oorspronkelijk besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 2 augustus 2011 tot en met 30 juni 2013 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.759,10 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote (X) waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het oorspronkelijke besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2840 (arrest), heeft het gerechtshof Den Haag (hof), voor zover hier van belang, niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellant in de periode van 30 juli 2012 tot 25 mei 2013 in strijd met de hem bij artikel 17 van de WWB opgelegde inlichtingenverplichting opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken omdat hij opzettelijk heeft nagelaten aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag te melden dat hij in die periode samenwoonde, althans duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde met X.
Op 3 oktober 2016 heeft appellant het college met verwijzing naar het arrest verzocht om een herberekening van de terugvordering. Het college heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om het oorspronkelijke besluit te herzien. Bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het arrest niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het arrest geen aanleiding is voor het college om van het oorspronkelijke besluit terug te komen omdat het geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen het in 2 vermelde onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de in 1.2 vermelde strafrechtelijke vrijspraak van - kort gezegd - bijstandsfraude in de periode van 30 juli 2012 tot 25 mei 2013 aanleiding is om voor deze periode terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Appellant heeft daarbij een beroep gedaan op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit door deze vrijspraak evident onredelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek van appellant van 3 oktober 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van het oorspronkelijke besluit voor zover het betreft de periode van 30 juli 2012 tot 25 mei 2013. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden - voor zover hier van belang - verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
Het arrest is, gelet op de datum ervan, een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval (vergelijk de uitspraken van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399 en de in 4.2 vermelde uitspraak van 23 april 2019).
Vaststaat dat het college niet de concrete feiten en omstandigheden van dit geval heeft onderzocht en niet inhoudelijk heeft beoordeeld of het arrest, waarbij het hof appellant voor de periode van 30 juli 2012 tot 25 mei 2013 heeft vrijgesproken van - kort gezegd - bijstandsfraude, aanleiding is om voor deze periode terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Het college heeft volstaan met de constatering dat het arrest geen nieuw gebleken feit is. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, dan wel zou het gebrek op die wijze kunnen worden hersteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient een betrokkene allereerst te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure (zie de in 4.4 vermelde uitspraken van 7 augustus 2018 en 23 april 2019). Niet in geschil is dat in dit geval voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure, die heeft geleid tot het arrest, en de onderhavige bestuursrechtelijke procedure, waarin het verzoek van appellant om terug te komen van het oorspronkelijke besluit ter beoordeling staat. De tenlastelegging, waarvan het hof appellant heeft vrijgesproken, is immers voor de in 1.2 vermelde periode gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het oorspronkelijke besluit. Nu in dit geval een voldoende verband bestaat, is van belang dat de (rechterlijke) autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak, dat zij zich onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan (zie eveneens de in 4.4 vermelde uitspraken).
In dit geval lag in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voor dan in de bestuursrechtelijke procedure. Daarom kon het college, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant om terug te komen van het oorspronkelijke besluit, dat besluit handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de in het arrest vervatte vrijspraak.
In de strafzaak was appellant ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - opzettelijk had nagelaten te melden dat hij samenwoonde, althans duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde met X. Het hof heeft geoordeeld dat (pas) in de periode van 25 mei 2013 tot en met 11 juli 2013 sprake was van een situatie “waarin [appellant en X] met elkaar hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd vanuit één hoofdverblijf”. Voor het hof was voor de beoordeling of het aan appellant ten laste gelegde bewezen kon worden verklaard dus bepalend of appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Aan het oorspronkelijke besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet duurzaam gescheiden leefde van X, zijn echtgenote. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is pas sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. In de bestuursrechtelijke procedure is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten niet van belang of appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Immers, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932), kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de beroepsgrond dat het besluit om niet terug te komen van het oorspronkelijk besluit in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie niet slaagt. Daaruit volgt ook dat de enkele verwijzing naar de strafrechtelijke vrijspraak onvoldoende is voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd met, gelet op 4.5, verbetering van de gronden.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.