Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:110, 19/1358 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:110, 19/1358 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 januari 2021
- Datum publicatie
- 26 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:110
- Zaaknummer
- 19/1358 PW
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand. Draagkracht. Beschikken. Executoriaal beslag.
Het college kon in redelijkheid bij de vaststelling van de draagkracht van appellant in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand niet het inkomen waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking nemen, omdat appellant daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand desondanks terecht afgewezen, voor de noodzakelijke kosten op de grond dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, en voor de overige kosten op de grond dat deze niet noodzakelijk zijn.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 19 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 maart 2019, 18/1567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 7 februari 2018, aangevuld op 22 maart 2018, een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van verf, gordijnen, een laptop en een tweede bed. Naar aanleiding daarvan is op 22 maart 2018 in de woning van appellant een huisbezoek afgelegd.
Bij besluit van 23 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd.
De gordijnen voor het keukenraam, enige muurbekleding in de tweede slaapkamer en een laptop ontbreken of zijn aan vervanging toe. De kosten voor deze goederen kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. Deze kosten zien echter op duurzame gebruiksgoederen en moeten worden aangemerkt als incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die in beginsel moeten worden bestreden uit het inkomen van de betrokkene hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op het niveau van de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Niet is gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden.
Daarnaast heeft appellant voldoende draagkracht. De kosten voor een laptop, muurbekleding in de tweede slaapkamer en gordijnen voor het keukenraam zijn vastgesteld op € 697,13. De draagkracht van appellant is vastgesteld op € 171,97 per maand. Dit betreft het deel van het inkomen dat meer bedraagt dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm, zijnde de kostendelersnorm met twee personen (€ 708,66 per maand). Met beslag op het inkomen of aflossing van schulden kan geen rekening worden gehouden bij de berekening van de draagkracht of reserveringscapaciteit.
De overige kosten voor verf en gordijnen voor de rest van de woning en een bed zijn niet noodzakelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW wordt in de regel eerst beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte is dan de vraag aan de orde of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven dat geen rekening moet worden gehouden met het executoriaal beslag dat op zijn inkomen lag. Hij heeft aangevoerd dat het college met het beslag rekening had moeten houden bij de vaststelling van de draagkracht. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij vanwege dat beslag niet in staat was om voor de betreffende kosten te reserveren. Dit is volgens appellant een bijzondere omstandigheid die tot verlening van bijzondere bijstand voor de door het college als noodzakelijk aangemerkte kosten had moeten leiden.
Het voorgaande is, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank en het debat tussen partijen, aanleiding om in dit geval allereerst de vraag te beantwoorden of appellant kon worden geacht voldoende draagkracht te hebben om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd te kunnen voldoen.
Draagkracht
Zoals volgt uit 4.1, is het aan de bijstandverlenende instantie om te beoordelen of de belanghebbende voldoende draagkracht heeft om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd te voldoen. Het college heeft bij de vaststelling van de draagkracht onder andere het inkomen van appellant waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college daarmee binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing is gebleven. Daarover wordt het volgende overwogen.
Als uitgangspunt geldt dat de bijstandsnorm toereikend moet worden geacht om te voorzien in alle noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW volgt dat de belanghebbende die als gevolg van bijzondere omstandigheden in een individueel geval wordt geconfronteerd met noodzakelijke kosten van het bestaan die niet kunnen worden voldaan uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm, in beginsel recht heeft op bijzondere bijstand voor die kosten, als de eigen draagkracht onvoldoende is om die kosten te voldoen. Voldoende draagkracht is aanwezig als die kosten naar het oordeel van de bijstandverlenende instantie (het college) kunnen worden voldaan uit de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen boven de bijstandsnorm.
Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomens- en vermogensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW in samenhang met artikel 32 en artikel 34 van de PW vallen, behoudens de in het tweede lid van die bepalingen vermelde uitzonderingen. Zie de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556. De onder 4.5.1 vermelde beoordelingsruimte van de bijstandverlenende instantie houdt in, dat deze binnen dit kader bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Dit brengt mee dat daarbij de toepassing van de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 31, tweede lid, en 34, tweede lid, van de PW niet verplicht is. Vergelijk de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311.
Anders dan uit de uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:501 zou kunnen worden afgeleid, kan het college bij de draagkrachtvaststelling alleen inkomsten en vermogen in aanmerking nemen die feitelijk kunnen worden aangewend om te voorzien in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW volgt immers dat beoordeeld moet worden of de belanghebbende de betreffende kosten kan voldoen uit de beschikbare middelen. De vraag of de belanghebbende voor de betreffende noodzakelijke kosten heeft gereserveerd dan wel had kunnen reserveren uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm, is bij de beoordeling van de draagkracht niet van betekenis. Deze vraag moet worden beantwoord in het kader van de vraag of de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Eerst wanneer die vraag positief wordt beantwoord is een beoordeling van de draagkracht aan de orde.
Gelet op het voorgaande kan in het kader van de draagkrachtvaststelling niet worden gezegd dat de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd. Zie de uitspraak van 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374. Hij kan dat inkomensdeel immers niet feitelijk besteden, is ter zake niet beschikkingsbevoegd, noch kan hij de beslagene aanspreken om, in weerwil van het gelegde beslag, bedoeld inkomensdeel aan hem uit te betalen.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 vloeit voort dat het college bij de vaststelling van de draagkracht van appellant in redelijkheid niet het inkomen waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking kon nemen. De beroepsgrond die daarop ziet slaagt dus. Het bestreden besluit over de als noodzakelijk aangemerkte kosten berust in zoverre niet op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De volgende overwegingen liggen daaraan ten grondslag.
Bijzondere omstandigheden
De door het college als noodzakelijk aangemerkte kosten, voor een laptop, muurbekleding in de tweede slaapkamer en gordijnen voor het keukenraam, zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm moeten worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat de kosten niet uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm en de draagkracht kunnen worden voldaan.
De beroepsgrond dat het executoriaal beslag dat op het inkomen van appellant rustte een bijzondere omstandigheid is die moet leiden tot verlening van bijzondere bijstand, omdat appellant door dat beslag niet voor die kosten heeft kunnen reserveren, slaagt niet.
Zoals onder 4.5.1 is overwogen is de bijstandsnorm in beginsel toereikend om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, met inbegrip van reservering voor incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten, zoals de kosten waarover het hier gaat. Het maken van schulden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien is dan ook niet nodig. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is daarom geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die appellant in verband daarmee niet kan voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Zie de uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318.
Vaststaat dat het executoriaal beslag het gevolg is van door appellant af te lossen schulden. Het college heeft gelet daarop, bezien in het licht van 4.8.1, de omstandigheid dat appellant door het executoriaal beslag niet voor de kosten heeft kunnen reserveren terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die het verlenen van bijzondere bijstand rechtvaardigt.
Uit 4.8 tot en met 4.8.2 volgt, nu appellant overigens geen omstandigheden naar voren heeft gebracht, dat het college terecht de bijzondere bijstand voor de noodzakelijk geachte kosten heeft afgewezen op de grond dat deze niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Noodzakelijke kosten
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de overige kosten, voor verf en gordijnen voor de rest van de woning en een tweede bed, ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat deze kosten in zijn geval niet noodzakelijk zijn. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Niet in geschil is wat tijdens het huisbezoek op 22 maart 2018 in de woning van appellant is geconstateerd. Daar waren een bed en twee matrassen aanwezig en voor de meeste ramen hingen rolgordijnen of zelf afgeknipte vitrage. De rolgordijnen zagen er nog prima uit. Appellant had tegen de inkijk plakplastic op de ramen. De muren waren nog netjes en ook de deuren en kozijnen waren iets verkleurd maar zagen er nog goed uit.
Appellant heeft in het licht van die bevindingen niet aannemelijk gemaakt dat de onder 4.10 bedoelde kosten desondanks noodzakelijk waren.
Uit 4.10 tot en met 4.10.2 volgt dat het college terecht de bijzondere bijstand voor deze kosten heeft afgewezen op de grond dat deze in dit geval voor appellant niet noodzakelijk waren
Conclusie
Uit 4.9 en 4.11 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de onder 1.1 bedoelde kosten niet meebrengt dat het bestreden besluit in rechte geen standhoudt.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.6 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali