Centrale Raad van Beroep, 22-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1478, 19/2752 PW
Centrale Raad van Beroep, 22-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1478, 19/2752 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 juni 2021
- Datum publicatie
- 28 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1478
- Zaaknummer
- 19/2752 PW
Inhoudsindicatie
Nu het college aan X al een boete heeft opgelegd van € 150, ziet de Raad in de specifieke omstandigheden van het geval aanleiding het boetebesluit ten aanzien van appellante te herroepen.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 mei 2019, 18/4353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leusden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Voor appellante is mr. Visscher verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar partner (X) ontvingen over de periode van 8 september 2015 tot en met 8 juni 2016 gezamenlijk bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college aan appellante en X bijzondere bijstand tot een bedrag van € 750,- toegekend in de vorm van een lening voor de kosten van de inrichting van hun kamer op hun toenmalige uitkeringsadres.
Bij besluit van 6 december 2016 (besluit 1) heeft het college het na gedeeltelijke aflossing van de lening nog openstaande bedrag van € 312,- van appellante en X teruggevorderd op de grond dat zij zich niet hadden gehouden aan de met de lening verband houdende terugbetalingsverplichting.
Bij besluit van 16 juni 2017 (besluit 2) heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 8 september 2015 tot en met 8 juni 2016 ten bedrage van € 8.468,16 van appellante en X teruggevorderd met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, omdat X over deze periode met terugwerkende kracht een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering) had ontvangen.
Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het college aan X een boete van € 150,- opgelegd op de grond dat hij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan door het college niet over de toekenning van de WW-uitkering te informeren.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete van € 150,- opgelegd op de grond dat zij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan door het college niet over de toekenning van de WW-uitkering aan X te informeren. Ten tijde van het nemen van besluit 3 stond appellante niet op een adres in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven. Het college heeft van besluit 3 kennis gegeven in het huis-aan-huisblad [blad] van [datum] en via een brief op een publicatiebord aan de muur van het gemeentehuis van Amersfoort.
Appellante heeft bij brief van 1 februari 2018 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat procesbelang ontbreekt, omdat het (mede) van appellante teruggevorderde bedrag van € 312,- inmiddels al door X, via verrekening met zijn WW-uitkering, was afgelost. Voorts heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen of andere omstandigheden in verband waarmee moet worden afgezien van terugvordering. Tot slot heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen besluit 3, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een niet-verschoonbare overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1, omdat appellante pas bij de aanvullende gronden van het beroep hiertegen niet-verschoonbaar buiten de wettelijke termijn is opgekomen. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college het bezwaar tegen besluit 3 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Door publicatie in [blad] op [datum] en het aanplakken op het publicatiebord van het gemeentehuis is besluit 3 bekendgemaakt, appellante heeft niet binnen zes weken na 18 oktober 2017 bezwaar gemaakt en de termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering van bijzondere bijstand (besluit 1)
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet was gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op besluit 1, nu met het beroepschrift van 27 november 2018 het beroep op geen enkele wijze is beperkt.
Deze beroepsgrond slaagt. Met het beroepschrift van 27 november 2018 heeft appellante op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld tegen het bijgevoegde bestreden besluit en daarbij niet te kennen gegeven dat het beroep geen betrekking heeft op het bestreden besluit voor zover dit ziet op besluit 1. Dat in dit beroepschrift enkel de terugvordering van bijstand over de periode van 8 september 2015 tot en met 8 juni 2016 en de boete van € 150,- zijn genoemd, houdt geen nadrukkelijke beperking in van het beroep. Ditzelfde geldt voor de vermelding van de voorlopige gronden in dit beroepschrift van 27 november 2018.
Uit 4.2 volgt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de gronden van het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op besluit 1.
Terugvordering bijstand (besluit 2)
Appellante heeft tegen de terugvordering van bijstand ten bedrage van € 8.468,18 aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen doen zich alleen voor als sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Dat appellante schulden heeft opgelopen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid, wat daar van zij, dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten is.
Boete (besluit 3)
Appellante heeft aangevoerd dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 wegens termijnoverschrijding achterwege had moeten blijven, omdat besluit 3 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt.
In artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de bekendmaking van besluiten regelt, is het volgende bepaald:
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Niet in geschil is dat bekendmaking van besluit 3 niet kon geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb nu appellante niet stond ingeschreven in de BRP en het feitelijke adres niet bekend was. De vraag ligt daarom voor of het college met de publicatie van besluit 3 in [blad] en het aanplakken van een mededeling over het besluit op het publicatiebord aan de muur van het gemeentehuis van Amersfoort, het besluit op een andere geschikte wijze bekend heeft gemaakt. Daarvan is in de gegeven omstandigheden geen sprake, alleen al nu het besluit niet is genomen door het college van Amersfoort maar van Leusden. Bovendien was, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, een geschikte wijze van bekendmaking op een andere manier wel mogelijk. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:951) heeft een bestuursorgaan immers aan zijn bekendmakingsverplichting voldaan als een besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van de belanghebbende.
Uit 4.8 volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen besluit 3 niet is aangevangen op 11 oktober 2017.
Appellante heeft, nadat zij, in reactie op het bezwaarschrift voor zover gericht tegen het in 1.5 genoemde boetebesluit van 24 augustus 2017, door een brief van 7 maart 2018 van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Leusden was geattendeerd op besluit 3, bij brief van 21 maart 2018 het college laten weten dat zij besluit 3 niet had ontvangen en dat zij persisteert bij haar bezwaar tegen de opgelegde boete. Daarmee heeft zij tijdig bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op 4.3 en 4.10 zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg daaraan moet worden gegeven. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen, nu deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Terugvordering van bijzondere bijstand (besluit 1)
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het college het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat procesbelang ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van een procesbelang.
Het mede van appellante teruggevorderde bedrag van € 312,- is door verrekening met de WW-uitkering van X inmiddels afgelost. Appellante hoeft het teruggevorderde bedrag niet meer te betalen. Gelet hierop ontbreekt procesbelang bij appellante. Dat appellante als partner van X financieel indirect gebaat zou (kunnen) zijn bij een (negatief rechts)oordeel over de terugvordering is een te ver verwijderd belang, zodat ook in zoverre procesbelang ontbreekt.
Boete (besluit 3)
Uit artikel 18a, eerste lid, van de PW volgt dat het college gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
Ingevolge artikel 2, elfde lid, van het Boetebesluit wordt, indien een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, en niet volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, als uitgangspunt een bestuurlijke boete van € 150,- vastgesteld, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4120) moet, in een geval waarin een boete wordt opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting die betrekking heeft op aan gehuwden verleende bijstand, de som van de aan (ex-)gehuwden op te leggen boetes beperkt worden tot de op grond van artikel 18a van de PW maximaal op te leggen boete.
Het college heeft zowel aan X met het in 1.5 vermelde besluit van 24 augustus 2017 als aan appellante met besluit 3 een boete opgelegd van € 150,-. Aldus is de som van de aan appellante en X opgelegde boetes € 300,-. Geen sprake is van een omstandigheid om af te wijken van het uitgangspunt dat een boete van € 150,- wordt vastgesteld. De som van de aan appellante en X opgelegde boetes is dus meer dan de maximaal op te leggen boete, wat in strijd is met de in 4.17 vermelde rechtspraak. De boete dient dus te worden beperkt. Zoals volgt uit de in 4.17 genoemde uitspraak, dient de beperking van de boetes voor ieder van de (ex-)gehuwden te worden vormgegeven door bepaling van ieders deel in de maximaal op te leggen boete naar verhouding van ieders individueel op te leggen boete. Nu evenwel het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het beoogd heeft aan appellante en X samen een boete op te leggen van in totaal € 150,- en met het besluit van 24 augustus 2017 al de maximale boete is opgelegd, ziet de Raad in de specifieke omstandigheden van het geval aanleiding besluit 3 te herroepen.
Slot
Gelet op 4.12 tot en met 4.18 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de boete. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de Raad met betrekking tot de boete zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 oktober 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2017 niet-ontvankelijk is verklaard;
- -
-
herroept het besluit van 11 oktober 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 oktober 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. al Qaq