Home

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1810, 19/4541 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1810, 19/4541 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juli 2021
Datum publicatie
2 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1810
Zaaknummer
19/4541 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemelde gokactiviteiten. Herzien/intrekken en terugvorderen bijstand. Gokken in casino’s en via online gokaccounts. Aannemelijk te maken gokopbrengsten. Een verifieerbaar overzicht van aard en omvang van gokactiviteiten in casino’s en uitgekeerde winsten ontbreekt waardoor de inkomsten en het aanvullend recht op bijstand niet zijn vast te stellen. Het bewijsrisico daarvan ligt bij appellant. De kosten om met gokken via online accounts opbrengsten te behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Voor verrekening van de kosten van de inleg is geen plaats bij het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de PW. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in de betreffende maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Dat appellant de opbrengst weer heeft ingezet om gokopbrengsten te ontvangen betekent niet dat appellant niet vrij over de gokopbrengsten kan beschikken.

Uitspraak

19 4541 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019, 19/2592 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 20 juli 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Namens appellant is mr. Alderlieste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 1 augustus 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam bij appellant bankafschriften opgevraagd en op 14 juni 2018 een gesprek met appellant gevoerd. Op de door appellant over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018 overgelegde bankafschriften staan in alle maanden bijschrijvingen van derden vermeld. In de maanden juni, juli en oktober 2017 staan ook opnames in gokinstellingen, vaak meerdere keren kort achter elkaar, vermeld. Appellant heeft schriftelijk verklaard dat hij heeft gegokt via online accounts op naam van zijn vriendin bij [gokinstelling 1] , op naam van een vriend en op zijn eigen naam bij [gokinstelling 2] . De door appellant via de online accounts van zijn vriendin en van zijn vriend behaalde gokwinsten werden overgemaakt naar de bankrekening van appellant. De bijschrijvingen van zijn broer zijn leningen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2018.

1.3.

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 11.862,51.

1.4.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering en onder meer een uitdraai van de bankrekening van zijn vriendin en gokoverzichten van de online accounts bij [gokinstelling 1] en [gokinstelling 2] overgelegd.

1.5.

Bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen de intrekking over de maanden augustus 2017, september 2017, november 2017 tot en met februari 2018 en april 2018, gegrond verklaard, de bijstand over deze maanden herzien, de intrekking van bijstand over de maanden juni, juli en oktober 2017, maart en mei 2018 gehandhaafd, en de terugvordering vastgesteld op € 9.565,69. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de maanden juni, juli en oktober 2017 heeft gegokt in casino’s en daarvan geen melding heeft gemaakt. Omdat de hoogte van de gokopbrengsten niet kan worden vastgesteld kan ook het recht op bijstand over deze maanden niet worden vastgesteld. In de door appellant overgelegde gegevens heeft het college aanleiding gezien het recht op bijstand over de overige maanden waarover de bijstand was ingetrokken alsnog vast te stellen. Het college heeft daarbij de op de online accounts uitgekeerde bedragen als inkomen van appellant aangemerkt. Ook heeft het college bijschrijvingen onder vermelding van ‘lening’, afkomstig van zijn vriendin en zijn broer, als inkomen van appellant aangemerkt. Verder heeft het college een aantal afschrijvingen van de bankrekening van appellant naar zijn vriendin, zijn broer en zijn vriend in mindering gebracht op de ontvangen inkomsten. Het college heeft de intrekking van bijstand over de maanden maart en mei 2018 gehandhaafd omdat de inkomsten uit gokactiviteiten in die maanden hoger zijn dan de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.

2. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode is de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht in casino’s en via online gokaccounts. Gokken is een activiteit die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten zijn verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703, 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422 en 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483.

4.3.

Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten. Hij heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het ligt in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Appellant is, gelet op de volgende overwegingen, in die bewijslast niet geslaagd.

Gokactiviteiten in casino’s

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdens zijn casinobezoeken geen geld heeft verdiend met het gokken. Hij stelt dat het voldoende is om aan te geven dat er geen winst is gemaakt gedurende de casinobezoeken en vraagt zich af waarom een boekhouding moet worden overgelegd als niets wordt verdiend. Het college heeft volgens appellant de bijstand ten onrechte ingetrokken over de maanden juni, juli en oktober 2017. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.4.1.

Niet in geschil is dat appellant in de maanden juni, juli en augustus 2017 in casino’s gokactiviteiten heeft verricht. Met de enkele stelling dat hij geen winst heeft gemaakt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad als hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Appellant heeft namelijk geen enkel controleerbaar inzicht gegeven in de omvang van zijn gokactiviteiten en ook niet in de tijdens die activiteiten uitgekeerde bedragen in de vorm van contanten dan wel fiches of muntjes. Daardoor kan niet worden vastgesteld of appellant met zijn gokactiviteiten inkomsten heeft verworven, al dan niet in contanten. De Raad kan zich voorstellen dat appellant van zijn activiteiten in het casino geen boekhouding heeft bijgehouden, maar dat laat onverlet dat het bewijsrisico in dit geval bij appellant ligt. Hier komt bij dat appellant ook op een andere manier dan met een boekhouding inzicht had kunnen geven in zijn gokactiviteiten en met concrete gegevens de omvang van deze activiteiten en de daaruit verkregen gokopbrengsten aannemelijk had kunnen maken.

4.4.2.

Uit 4.4.1 volgt dat het recht op bijstand in de in 4.4 genoemde maanden niet kan worden vastgesteld.

Online gokactiviteiten

4.5.

Niet in geschil is dat appellant in de overige maanden van de te beoordelen periode met zijn gokactiviteiten via de online accounts gokopbrengsten heeft behaald. Het college heeft de via de online accounts uitgekeerde bedragen als inkomen van appellant aangemerkt. Appellant heeft aangevoerd dat op deze bedragen de inzetten van het online gokken in mindering moeten worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.5.1.

Vaststaat dat appellant gokopbrengsten heeft ontvangen. Voor de bijstand zijn de door een bijstandsgerechtigde ontvangen inkomsten van invloed op het recht op bijstand. Het gaat daarbij om bedragen waar de bijstandsgerechtigde vrijelijk over kan beschikken. In dit geval staat vast dat appellant vrijelijk kon beschikken over de gokopbrengsten, die na het gokken op zijn bankrekening zijn bijgeschreven. De kosten die appellant heeft gemaakt om met gokken deze gokopbrengsten te kunnen behalen zijn gelijk te stellen met verwervingskosten. Bij de vaststelling van het in het kader van de PW in aanmerking te nemen inkomen is geen plaats voor verrekening van de verwervingskosten. Een andere uitleg zou er toe leiden dat appellant in deze maanden zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Vergelijk de uitspraken van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036 en 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6892.

4.5.2.

Uit 4.5.1 volgt dat – anders dan appellant heeft betoogd – de inzetten van het online gokken gelijk zijn te stellen met verwervingskosten. Daarbij is nog van betekenis dat een bijstandontvanger in beginsel de vrijheid heeft de bijstand te besteden op een manier die hem goeddunkt. Dat appellant ervoor heeft gekozen om de bijstand, en/of ook de gedurende de bijstand verworven middelen zoals inkomsten uit het gokken, te gebruiken als inzet voor gokactiviteiten, valt binnen die keuzevrijheid. Die keuze leidt er niet toe dat appellant niet vrij kan beschikken over de vervolgens uit het gokken verkregen opbrengsten. Appellant heeft nog gewezen op de situatie van gestort kapitaal waarvan de belegging in waarde fluctueert. Deze vergelijking behoeft hier geen bespreking. Die situatie ligt hier niet voor.

Conclusie

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) Y. Fatni