Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2455, 20/677 WW
Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2455, 20/677 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 september 2021
- Datum publicatie
- 7 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2455
- Zaaknummer
- 20/677 WW
Inhoudsindicatie
In dit geding zijn van toepassing de artikelen van de WW en het Dagloonbesluit, dat in werking is getreden met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185) en daarna verschillende keren is gewijzigd, zoals die artikelen op 4 september 2017 luidden. Formeel. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar heropeningsverzoek van 21 januari 2020 ten onrechte zonder motivatie heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De beroepsgrond van appellante dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag. Dagloon. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de referteperiode loopt van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op € 31,57. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade wordt afgewezen. In het geval van appellante is vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 september 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar verstreken, zodat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en eventuele vergoeding van schade in dat verband niet aan de orde is.
Uitspraak
Datum uitspraak: 30 september 2021
Datum uitspraak:
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 februari 2020, 19/927 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A. Terlouw hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van immateriële schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Namens appellante is verschenen A. Terlouw. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding (videobellen) laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
Appellante is van 19 juli 2016 tot en met 1 oktober 2016 werkzaam geweest voor [naam BV 1.] Daarnaast is zij vanaf 1 oktober 2016 tot 11 oktober 2016 werkzaam geweest via [naam BV 2.] Dit dienstverband is in de proeftijd beëindigd. Vanaf 1 maart 2017 was appellante werkzaam voor In [naam BV 3.]
Op 25 augustus 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd in verband met de beëindiging van haar werkzaamheden voor In [naam BV 3.]
Bij besluit van 5 september 2017 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering per 4 september 2017 gebaseerd op een dagloon van € 31,54 en een gemiddeld aantal arbeidsuren van 19 uur per week. Bij besluit van 26 september 2017 is het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het gemiddeld aantal uren gewijzigd in 21,05 per week. Het Uwv heeft het berekende WW-dagloon in stand gelaten.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in een uitspraak van 5 juli 2018 (17/3890) het beroep van appellante tegen het besluit van 26 september 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft in een uitspraak van 8 mei 2019 18/4514 (ECLI:NL:CRVB:2019:1566) het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht en het niet indienen van beroepsgronden.
Bij brief van 23 juli 2018 heeft appellante een verzoek ingediend bij het Uwv om haar dagloon te corrigeren. Appellante heeft hierbij aangegeven dat de uitbetaling van perioden 12 en 13 verwijst naar periode 11. Gelet op de beëindiging van haar dienstverband bij CSU per 11 oktober 2016 dienen november en december 2016 niet betrokken te worden bij de berekening van het dagloon.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2018 het verzoek van appellante om herziening van het dagloon afgewezen. Bij de beslissing op bezwaar van 6 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het Uwv heeft het dagloon opnieuw berekend nadat een correctie heeft plaatsgevonden in verband met wegens ziekte minder ontvangen loon. Loonloze periodes zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Het dagloon in het besluit van 5 september 2017 wordt gewijzigd en vastgesteld op
€ 31,57.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat de referteperiode liep van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het aantal dagloondagen binnen het in aanmerking genomen refertejaar in overeenstemming met artikel 5 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) heeft vastgesteld op 219, met inachtneming van aangiftetijdvakken waarin appellante geen loon heeft genoten en die op grond van het zesde lid buiten beschouwing zijn gelaten. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv heeft mogen uitgaan van de gegevens in de polisadministratie die door de (voormalige) werkgever via de Belastingdienst worden opgegeven. Niet gebleken is dat de polisadministratie in het geval van appellante onjuiste gegevens bevat. Het Uwv heeft uitgaande van deze gegevens terecht geen aanleiding gezien om de maanden november en december 2016 bij de bepaling van het aantal dagloondagen buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat de voormalige werkgever van appellante over die maanden bij de Belastingdienst opgave heeft gedaan van vakantiegeld. Vakantiegeld is loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit moet appellante worden geacht dit loon te hebben genoten in voornoemde maanden. Dat sprake is van een correctie maakt dit niet anders. De stelling van appellante dat zij gedurende die maanden niet heeft gewerkt slaagt niet nu dit geen criterium is. Het gaat om de vraag of loon is genoten. De rechtbank is van oordeel dat het voor appellante vastgestelde WW-dagloon berust op een juiste toepassing van het Dagloonbesluit en dat het bestreden besluit derhalve rechtmatig moet worden geacht. Daaraan kan volgens vaste rechtspraak niet afdoen dat de voorgeschreven manier van berekenen van het dagloon in het geval van appellante ongunstig uitpakt. Anders dan appellante veronderstelt was er dan ook geen sprake van een door het Uwv gemaakte fout die met terugwerkende kracht had kunnen en moeten worden hersteld.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd het vooronderzoek niet heeft heropend. Tevens heeft appellante gesteld dat de rechtbank in strijd met het procesrecht de aangevallen uitspraak vervroegd heeft uitgesproken en dat deze daarom nietig is. Ter zitting heeft appellante ter aanvulling gesteld dat de aangevallen uitspraak in strijd met Europees recht niet in het openbaar is uitgesproken zoals is vereist. Voorts heeft appellante gesteld dat haar dienstverband eindigde in oktober 2016. Vanwege de salarisadministratie van de werkgever, die een vier-weken verloning toepast, zijn de resterende dagen uitbetaald in periode 11. Dat betekent dat er in november 2016 slechts over enkele dagen een uitbetaling heeft plaatsgevonden. Van deze uitbetaling zien een aantal dagen op ziektedagen. Volgens appellante is ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 6, derde lid, van het Dagloonbesluit. Appellante is van mening dat voor de berekening van het loon voor de periode 11 moet worden uitgegaan van het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon. Wat betreft de maand december 2016 heeft appellante aangevoerd dat deze maand ten onrechte in de berekening van het dagloon is meegenomen. Daartoe heeft zij gesteld dat in de maand dat het vakantiegeld wordt uitbetaald, in dit geval december, het vakantiegeld niet meetelt in de refertemaand omdat voor werknemers waarvan de werkgever het vakantiegeld reserveert in de maandelijkse toerekening een vermenigvuldigingsfactor van 1,08 wordt toegepast. Daarnaast zijn er geen andere inkomsten genoten in de maand december. De werkgever heeft middels een correctiebericht duidelijk gemaakt dat de betalingen in deze periode betrekking hebben op periode 11. Voor zover dit onjuist is, komt ook periode 12 in aanmerking voor toepassing van artikel 6 van het Dagloonbesluit. Volgens appellante is over de maanden 11 en 12 ten onrechte met een te laag toegerekend loon gerekend voor de bepaling van het dagloon. Ter zitting heeft appellante verzocht de redelijke termijn in acht te nemen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding zijn van toepassing de artikelen van de WW en het Dagloonbesluit, dat in werking is getreden met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185) en daarna verschillende keren is gewijzigd, zoals die artikelen op 4 september 2017 luidden.
In artikel 1b, eerste lid, van de WW is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).
Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. In het Dagloonbesluit zijn in hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 12) bepalingen gegeven voor de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat;
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
In artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, D dan, in afwijking van het eerste lid, staat voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.
In artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit, zoals dit luidde ten tijde van belang, is bepaald dat, indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking tijdens de dienstbetrekking, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking wordt genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan dat verlof of werkstaking voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
In artikel 6, tweede lid, van het Dagloonbesluit, is bepaald dat indien er geen voorafgaand aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid is, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, het loon in aanmerking wordt genomen uit dezelfde dienstbetrekking over het aangiftetijdvak direct na afloop van dat verlof of werkstaking, indien:
a. dat aangiftetijdvak geheel is gelegen in de referteperiode, en
b. de werknemer gedurende het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de betreffende werkgever stond.
Op grond van artikel 6, derde lid, van het Dagloonbesluit, wordt, als er geen aangiftetijdvak is als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor ieder in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met de in het eerste lid genoemde omstandigheden, bij de berekening van het dagloon het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.
In artikel 6, vierde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat dit artikel buiten toepassing blijft indien de toepassing van dit artikel leidt tot een lager dagloon.
Formeel
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar heropeningsverzoek van 21 januari 2020 ten onrechte zonder motivatie heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de door appellante, na sluiting van het onderzoek ter zitting, ingestuurde brieven van 5, 7 en 8 december 2019 gehandeld in overeenstemming met het Procesreglement Bestuursrecht 2017, in het bijzonder artikel 2.16. Tevens heeft de rechtbank de beslissing om het onderzoek niet te heropenen in de brieven van 20 en 29 januari 2020 gemotiveerd.
De beroepsgrond van appellante dat de uitspraak van de rechtbank niet in het openbaar heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de beslissing van de rechtbank op 12 februari 2020 in het openbaar is uitgesproken. Ook is de uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBNNE:2020:499). Bovendien heeft appellante de volledige tekst van de uitspraak per post ontvangen. Daarmee heeft de rechtbank op juiste wijze invulling gegeven aan het beginsel van openbaarheid zoals dat volgt uit artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat appellante na verlenging van de termijn niet meer is bericht over de openbaarmakingszitting doet hieraan niet af.
Dagloon
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de referteperiode loopt van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. De referteperiode volgt dwingend uit artikel 2 van het Dagloonbesluit. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode. De overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden volledig onderschreven.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv bij de berekening van het WW-dagloon terecht is uitgegaan van het bij CSU genoten loon voor de sociale verzekeringswetten (sv-loon) in november 2016 en december 2016, zoals blijkt uit de polisadministratie.
De wijze waarop het dagloon moet worden berekend is wettelijk vastgelegd. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en, meer recent, de uitspraak van de Raad van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3620) volgt dat het Uwv zich daarbij mag baseren op gegevens uit de polisadministratie en dat het aan appellante is om aan te tonen dat deze gegevens onjuist zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3144).
Volgens artikel 2 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens (Stcrt. 21 juli 2009, nr. 11028, Beleidsregels), zoals deze luidden ten tijde van de dagloonvaststelling, gebruikt het Uwv, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt het Uwv, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron. Uit de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels komt naar voren dat, als het Uwv heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt, omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen, opdat het Uwv met het juiste loon rekening kan houden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3324.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen, wordt onderschreven. Uit de door het Uwv overgelegde uitdraai uit de polisadministratie met betrekking tot de gewerkte periode voor CSU volgt dat in de loonaangiftetijdvakken van 10 oktober 2016 tot en met
6 november 2016 en 7 november 2016 tot en met 4 december 2016 sprake is van door appellante bij CSU genoten sv-loon. Vastgesteld wordt dat de polisadministratie overeenkomt met de loonstroken over de voornoemde periodes. Anders dan appellante heeft gesteld was in de maand december (ook) sprake van loon. Terecht heeft het Uwv de loonbetalingen toegerekend aan periode 11 respectievelijk periode 12. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561) is deze toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit juist en overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Zo volgt uit de nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 26 en Stb. 2015, blz. 15 en 19) dat het dagloon gebaseerd wordt op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken gelegen in het refertejaar en dat de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1017) en van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3908).
Anders dan appellante heeft gesteld, is niet gebleken dat in periode 11 in 2016 sprake was van een situatie waarin appellante geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof, waarvoor artikel 6 een uitzondering op de hoofdregel van artikel 5 van het Dagloonbesluit bevat. De uitspraak van de Raad van 19 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2406) waar appellante ter zitting naar heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft in het geval van appellante, anders dan dat in bedoelde uitspraak aan de orde was, bij het bestreden besluit het dagloon van appellante opnieuw berekend nadat een correctie heeft plaatsgevonden in verband met wegens ziekte minder ontvangen loon. De reden dat appellante in november 2016 minder loon heeft genoten, is in dit geval er in gelegen dat het dienstverband met CSU per 11 oktober 2016 in de proeftijd is beëindigd. Nu appellante daardoor niet het gehele aangiftetijdvak in dienst is geweest bij CSU, kan een beroep op artikel 6 Dagloonbesluit niet slagen.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar stelling dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gecorrigeerde loonstaat van CSU met betrekking tot periode 12. CSU heeft in een e-mailbericht van 23 juli 2018 verklaard: “(…) De ziekteperiode betrof periode 11 en niet periode 10 zoals u aangeeft. De dag waarop wordt gedoeld is door ons direct in de juiste week geboekt. Dit is op de loonstrook van periode 12 dan ook terug te zien door het weeknummer dat wij bij de correctie hebben genoteerd. De correctie in periode 12 verwijst vervolgens naar week 41 vallend in periode 11. (…) Er is simpelweg niets anders mogelijk dan de manier waarop wij het nu hebben geboekt en uitbetaald.” De door CSU aangegeven wijze van salarisbetaling in de betreffende periode komt overeen met de loonstroken over de perioden 11 en 12 en is gelijk aan de polisadministratie. Het Uwv is er dan ook terecht van uitgegaan dat appellante loon heeft genoten in het loontijdvak met betrekking tot periode 12, waarover CSU van loon opgave heeft gedaan. Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, is deze toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit correct en overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever. Nu appellante in december 2016 niet meer in dienst was bij CSU kan reeds daarom het beroep op artikel 6 van het Dagloonbesluit niet slagen.
Dat de werking van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit voor appellante ongunstige gevolgen heeft, kan niet tot vaststelling van een ander dagloon leiden. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om van de gestelde regels af te wijken. Het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op € 31,57.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade wordt afgewezen.
Wat betreft het verzoek van appellante om de redelijke termijn in acht te nemen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt het volgende overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In het geval van appellante is vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 september 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en eventuele vergoeding van schade in dat verband niet aan de orde is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L.R. Kokhuis