Centrale Raad van Beroep, 04-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2737, 19/2318 ZW
Centrale Raad van Beroep, 04-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2737, 19/2318 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 november 2021
- Datum publicatie
- 5 november 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2737
- Zaaknummer
- 19/2318 ZW
Inhoudsindicatie
Er is sprake van een maatman bestaande uit de gecombineerde functies. Het ziekengeld van werkneemster is terecht per 18 april 2018 voortgezet omdat zij als gevolg van de urenbeperking niet ten hoogste 65% van haar maatmaninkomen per uur kan verdienen.
Uitspraak
19 2318 ZW, 19/2331 ZW
Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2019, 18/2190 en 18/2191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [vestigingsplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Ljucevic hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Namens appellanten is
mr. R.W. Verheul, kantoorgenoot van mr. Ljucevic, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
OVERWEGINGEN
Een werkneemster van appellanten, [werkneemster] (werkneemster), is laatstelijk werkzaam geweest als senior onderzoeker bij de [stichting] en als PhD-student bij de [universiteit] . Op 4 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld voor haar werk als senior onderzoeker en op 19 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld voor haar werk als PhD-student. Het dienstverband als PhD-student is beëindigd met ingang van 1 augustus 2017 en het dienstverband als senior onderzoeker is beëindigd met ingang van 2 oktober 2017. Het Uwv heeft werkneemster in aanmerking gebracht voor voorschotten van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 1 augustus 2017 en 2 oktober 2017.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts werkneemster op 13 februari 2018 gezien. Deze arts heeft werkneemster belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werkneemster niet in staat is haar eigen werk te verrichten. In verband met een urenbeperking heeft de arbeidsdeskundige volstaan met een urenvergelijking en op basis daarvan berekend dat werkneemster minder dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluiten van 27 maart 2018 vastgesteld dat het ziekengeld van werkneemster met ingang van 18 april 2018 ongewijzigd wordt voortgezet, omdat zij minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
Het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 27 maart 2018 heeft het Uwv bij besluiten van 6 augustus 2018 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de EZWb ziet op een samenloop van ziektegevallen. De rechtbank heeft de getrapte wijze waarop de beoordeling van de geschiktheid van de arbeid en de berekening van de verdiencapaciteit plaats hebben gevonden gevolgd. Bij de beoordelingssystematiek voor de EZWb wordt volgens de Memorie van Toelichting en de rechtspraak zoveel mogelijk aangesloten bij de uitvoeringssystematiek en de terminologie van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hieruit volgt dat als een verzekerde voor uitval twee functies naast elkaar vervulde, de maatman een combinatie van beide functies is. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om appellanten te volgen in hun standpunt dat het Uwv van een verkeerde maatman is uitgegaan bij de theoretische beoordeling in het kader van de EZWb. De verwijzing van appellanten naar de uitspraak van 13 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:464) doet hieraan niet af, omdat in die uitspraak geen oordeel is gegeven over de inhoudelijke vraag die daar speelde.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank weliswaar heeft verwezen naar de uitspraken van 2 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2357) en 4 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:789), maar dat de casuïstiek in die uitspraken wezenlijk verschilt van de onderhavige zaak. In die zaken was sprake van één recht op ziekengeld en binnen dat recht was sprake van een gecombineerde maatman. In deze zaak is sprake van twee rechten op ziekengeld en daarom mag geen gecombineerde maatman worden gehanteerd bij het bepalen van de theoretische restverdiencapaciteit. De berekeningswijze van het Uwv vindt geen steun in de wet en de rechtspraak. Beide rechten op ziekengeld moeten afzonderlijk beoordeeld worden. Appellanten dragen op grond van artikel 63a van de ZW het risico van betaling van ziekengeld en re-integratie voor het deel dat voortvloeit uit de beëindiging van de dienstbetrekking voor 7,59 uur per week (PhD-student) en 23,91 uur per week (senior onderzoeker). Door de gecombineerde maatman worden appellanten benadeeld omdat beide rechten op ziekengeld elkaar beïnvloeden in de beoordeling. Als de beide rechten op ziekengeld afzonderlijk zouden zijn beoordeeld, was werkneemster eventueel wel in staat geweest om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek en bij de bestaande terminologie van de Wet WIA (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
In het kader van de WIA-beoordeling wordt als maatman aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht in dezelfde omvang als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Indien een verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid twee of meer functies naast elkaar vervulde wordt als maatman aangemerkt degene die de combinatie van functies vervulde. Omdat voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek en de bestaande terminologie van de Wet WIA, geldt dit uitgangspunt ook voor de vaststelling van de maatman als bedoeld in artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW bij de beoordeling van het recht op ziekengeld in het kader van de EZWb. Artikel 19aa van de ZW geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen in het geval waarin het vervullen van de combinatie van functies heeft geleid tot meer dan één recht op ziekengeld. Dat appellanten op grond van artikel 63a van de ZW het risico dragen van betaling van het ziekengeld is voor het vaststellen van de maatman van werkneemster niet van belang.
Werkneemster is met ingang van 1 september 2011 begonnen als PhD-student en daarnaast is zij vanaf 1 december 2015 werkzaam geweest als senior onderzoeker. Deze combinatie van werkzaamheden heeft zij steeds voortgezet tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 4 april 2017. Het Uwv heeft dan ook terecht als maatgevende functie van werkneemster bepaald de combinatie van senior onderzoeker en PhD-student gedurende 31,5 uur per week.
In de FML is een urenbeperking opgenomen van 4 uur per dag en 20 uur per week. Appellanten hebben de vastgestelde urenbeperking niet bestreden.
Volgens artikel 10, derde lid, van het Schattingsbesluit wordt het inkomen per uur dat met arbeid kan worden verdiend niet hoger gesteld dan het maatmaninkomen per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom terecht geconcludeerd dat voor de berekening van het percentage van het maatmaninkomen dat werkneemster nog kan verdienen een vergelijking kan worden gemaakt tussen de (resterende) 20 uur per week en de gecombineerde maatman van 31,5 uur per week. De uitkomst daarvan is dat werkneemster nog 63,49% van haar maatmaninkomen kan verdienen. De door appellanten voorgestelde berekening, waarin de urenbeperking van 20 uur per week is afgezet tegen zowel de 23,91 uur (senior onderzoeker) als de 7,59 uur (PhD-student) per week, kan niet worden gevolgd omdat dan een arbeidsduur van 40 uur per week in aanmerking wordt genomen en voorbij wordt gegaan aan de urenbeperking van 20 uur per week. De rechtbank wordt dus gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een maatman bestaande uit de gecombineerde functies en dat het ziekengeld van werkneemster terecht per 18 april 2018 is voortgezet omdat zij als gevolg van de urenbeperking niet ten hoogste 65% van haar maatmaninkomen per uur kan verdienen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) V.M. Candelaria