Centrale Raad van Beroep, 08-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:502, 19/2713 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:502, 19/2713 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 maart 2021
- Datum publicatie
- 15 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:502
- Zaaknummer
- 19/2713 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen bijzondere bijstand voor een babyuitzet. Te laat gemaakt bezwaar. Afgewezen herzieningsverzoek bij gebreke van nieuw gebleken feiten en omstandigheden: Uit schriftelijke weergave van een telefonisch contact kan niet worden opgemaakt dat appellante bezwaar heeft willen maken. Appellante heeft te laat bezwaar gemaakt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de gehele bezwaartermijn om medische redenen niet in staat was om bezwaar te maken. Dat afwijzing van de herzieningsverzoek evident onredelijk is, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
19 2713 PW, 20/963 PW
Datum uitspraak: 8 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019, 18/6300 (aangevallen uitspraak 1), en van 24 januari 2020, 19/4500 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet. Zij heeft op 17 april 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet. Appellante heeft op 4 juli 2018 telefonisch contact gehad met een medewerker van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 4 juli 2018 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat appellante heeft kunnen sparen of gespreid betalen voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd.
Appellante heeft bij brief van 27 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2018. Bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en daarvoor geen verschoonbare reden is gebleken.
Appellante heeft bij de in 1.3 genoemde brief van 27 augustus 2018 tevens verzocht om herziening van het besluit van 4 juli 2018. Appellante heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij afhankelijk is van bijstand en op grond van beleid van het college in aanmerking komt voor de eerder gevraagde bijzondere bijstand.
Bij besluit van 6 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat wat appellante in haar herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is ontvangen of indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft nietontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Dit betekent dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. De schriftelijke weergave van een klantcontact is soms aan te merken als een (voorlopig) bezwaarschrift, maar dit wil niet zeggen dat iedere schriftelijke weergave van een telefonisch contact of loketbezoek aangemerkt kan worden als een bezwaarschrift. Hiervan kan alleen in uitzonderlijke situaties sprake zijn. Vergelijk de uitspraken van 9 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0729 en 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2196.
Vaststaat dat de bezwaartermijn in dit geval is verstreken op 15 augustus 2018. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdig, te weten tijdens een telefoongesprek op 4 juli 2018, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2018. Deze beroepsgrond slaagt niet. In dit geval is namelijk geen sprake van een uitzonderlijk geval als in 4.2 bedoeld. Daartoe is van betekenis dat uit het in de rapportage van 4 juli 2018 opgenomen verslag van het telefonische contact op diezelfde dag niet blijkt dat appellante bezwaar heeft gemaakt of willen maken. Ieder aanknopingspunt ontbreekt voor de stelling van appellante dat zij tijdens dit gesprek heeft gemeld het niet eens te zijn met de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand. Daarbij komt dat uit de hiervoor genoemde rapportage blijkt dat op het moment van dit gesprek ook nog niet afwijzend was beslist op haar aanvraag.
Niet in geschil is dat appellante het bezwaarschrift van 27 augustus 2018 niet tijdig heeft ingediend. Appellante heeft aangevoerd dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellante heeft daartoe, evenals in bezwaar en beroep, met verwijzing naar de uitspraak van 5 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY4059, aangevoerd dat zij door een problematische zwangerschap niet in staat was tijdig bezwaar te maken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 5 juli 2006, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens de gehele bezwaartermijn om medische redenen buiten staat was bezwaar te (doen) maken. Ook in hoger beroep heeft appellante dat niet aannemelijk gemaakt.
Herzieningsverzoek
Het verzoek van appellante van 27 augustus 2018 heeft als doel dat het college terugkomt van het besluit van 4 juli 2018. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Niet in geschil is dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. Het is vaste rechtspraak dat ook zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Vergelijk de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
Appellante heeft aangevoerd dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is, omdat zij niet heeft kunnen reserveren en zij heeft gewezen op het door het college gevoerde beleid voor bijzondere bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is. Vergelijk de uitspraken van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624 en 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548. Met wat appellante heeft aangevoerd, beoogt zij in feite een discussie over de juistheid van het besluit van 4 juli 2018 te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft geen belangen gesteld die nopen tot het oordeel dat de weigering van het college om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.E.M. Maas