Home

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1548, 20/1167 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1548, 20/1167 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juli 2022
Datum publicatie
14 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1548
Zaaknummer
20/1167 WIA

Inhoudsindicatie

1) Appellante is geen belanghebbende. De rechtbank heeft het schadevergoedingsverzoek van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij als echtgenote slechts een afgeleid belang bij de WIA-aanspraken van appellant heeft. 2) De rechtbank heeft het schadevergoedingsverzoek van appellant terecht afgewezen. De omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting zijn genormeerd. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt dus alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, geacht te zijn voldaan.

Uitspraak

20 1167 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2020, 19/363 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant ] en [Appellante ] te [woonplaats] (appellanten)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben nadere reacties ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.

In verband met een ingekomen brief van appellanten is het onderzoek heropend na de zitting. Partijen hebben over en weer gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant [Appellant ] heeft een WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv appellant per 20 maart 2013 niet in aanmerking gebracht voor een verhoging van de WIAuitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was gewijzigd. Bij een tweede besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 24 maart 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

1.2.

Bij besluiten van 1 juli 2014 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 januari 2015, 14/1906 en 14/1907, heeft de rechtbank Overijssel het beroep van appellant tegen de besluiten van 23 januari 2014 ongegrond verklaard.

1.3.

Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2017 de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 januari 2014 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 20 maart 2013 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, met vergoeding van de wettelijke rente.

1.4.

Bij uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4460) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2015 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van 1 juli 2014 vernietigd onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en de bepaling dat het Uwv het griffierecht diende te vergoeden. Daarnaast heeft de Raad over het verzoek van appellant om schadevergoeding geoordeeld. Daarbij overwoog de Raad dat appellant de door hem gestelde financiële problemen niet gespecificeerd heeft. Voor zover zijn stellingen zo begrepen moeten worden dat hij als gevolg van de besluiten van 23 januari 2014 over onvoldoende middelen heeft beschikt om zijn lasten te voldoen, waaronder hypotheekbetalingen, gaat het om schade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. De vergoeding van deze schade is gefixeerd op de wettelijke rente (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1306). Het Uwv heeft de wettelijke rente al betaald en over de hoogte daarvan bestaat geen geschil. De Raad heeft geoordeeld dat voor een schadevergoeding daar bovenop geen aanleiding bestaat en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

1.5.

Bij brief van 9 februari 2018 hebben appellanten het Uwv verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de besluiten van 23 januari 2014. Bij besluit van 26 november 2018 heeft het Uwv het verzoek afgewezen. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor een verdere schadevergoeding dan de wettelijke rente die is vergoed over de nabetaling van de WIA-uitkering aan appellant.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellante [Appellante ] om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is. Het verzoek van appellant [Appellant ] om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen, omdat de Raad op dit verzoek al onherroepelijk heeft beslist.

3.1.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de Awb de mogelijkheid biedt om naast het voeren van een hoofdprocedure de schade via de burgerlijk rechter of de bestuursrechter te verhalen. Als een verzoek om schadevergoeding door de hoogste bestuursrechter wordt afgewezen wegens een gebrek aan stukken, staat de mogelijkheid open om de schade voor te leggen bij de burgerlijk rechter. Uit artikel 8:89 van de Awb volgt volgens appellanten dat de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over gevorderde schadevergoeding tot € 25.000,- en appellanten behouden zich daarom het recht voor om een vordering in te stellen via de burgerlijk rechter.

3.2.

Appellanten hebben ook aangevoerd dat appellante [Appellante ] ten onrechte niet is aangemerkt als belanghebbende. Uit artikel 1:2 van de Awb volgt dat haar belang rechtstreeks betrokken is bij de besluiten van 23 januari 2014. De financiële gevolgen van het beëindigen van de WIA-uitkering raakten appellante direct. Artikel 8:88 van de Awb ziet ook op handelingen van een bestuursorgaan. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel volgt dat schadevergoeding door een of meer belanghebbenden kan worden gevorderd. Zij hoeven geen partij te zijn geweest in een beroepsprocedure tegen het schadeveroorzakende besluit.

3.3.

Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van appellant [Appellant ] heeft afgewezen. In zijn uitspraak van 27 december 2017 heeft de Raad zich in het algemeen uitgelaten over de schade van appellant en geoordeeld dat de schade niet was gespecifieerd. De rechtbank had enerzijds op basis van de uiteenzetting van de schade van appellant en anderzijds de schadeclaim die appellante ook had ingediend de zaak inhoudelijk moeten beoordelen. Het verzoek van appellante was niet eerder beoordeeld en appellant had zijn schadeposten onderbouwd.

3.4.

Verder hebben appellanten onder verwijzing naar de beroepsgronden herhaald dat het beperken van een schadevergoeding tot de wettelijke rente niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk geleden en nog te lijden schade van appellanten. Er is sprake van schending van vermogens- en eigendomsrechten en daarmee schending van artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van artikel 17 van het Handvest van de

Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), omdat het beëindigen van appellants WIA-uitkering verdergaande gevolgen heeft dan slechts vertragingsschade. Ook is sprake van schending van de eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM omdat appellanten hun woning en bedrijf hebben verloren en het gezin voortdurend wordt aangesproken door schuldeisers. Appellanten hebben verwezen naar de conclusie van staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel op 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468.

3.5.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Anders dan appellanten menen, staat in artikel 8:89, eerste lid, van de Awb dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is het schadevergoedingsverzoek te beoordelen.

4.2.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466). Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.

Schadevergoedingsverzoek appellante [Appellante ]

4.3.

Alleen degene die belanghebbende is bij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit, kan als belanghebbende in de zin van artikel 8:88 van de Awb worden aangemerkt. Een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Appellante [Appellante ] heeft als echtgenote slechts een afgeleid belang bij de WIA-aanspraken van appellant [Appellant ] en heeft om die reden destijds geen rechtsmiddel kunnen instellen tegen de schadeveroorzakende besluiten van 23 januari 2014. Daarom kan jegens appellante niet worden aangenomen dat sprake is geweest van onrechtmatige besluiten. De rechtbank heeft het verzoek van appellante dus terecht nietontvankelijk verklaard. De andere onrechtmatige handelingen door een bestuursorgaan die worden genoemd in artikel 8:88 van de Awb, hebben geen betrekking op appellante.

Schadevergoedingsverzoek appellant [Appellant ]

4.4.

De rechtbank heeft het verzoek van appellant [Appellant ] om de volgende redenen mogen afwijzen.

4.5.

In artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting genormeerd. In artikel 6:119, eerste lid, van het BW is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden door het onrechtmatige besluit dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt dus alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, geacht te zijn voldaan. Zie ook de uitspraak van de Raad van 26 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2932).

4.6.

Appellant voert aan dat hij door het niet betaalbaar stellen van de WIA-uitkering zijn kosten van levensonderhoud niet langer kon betalen, met als gevolg dat appellante [Appellante ] haar bedrijf moest stoppen en appellanten uiteindelijk hun huis hebben moeten verkopen en moesten verhuizen naar een huurwoning. Ook is een forse betalingsachterstand ontstaan op diverse schulden. Deze door appellant opgevoerde kosten hebben zonder uitzondering betrekking op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom (vertragingsschade). Zoals de rechtbank correct heeft overwogen, is het verzoek om vergoeding van deze schade al afgewezen in de uitspraak van 27 december 2017, waarin de Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voor deze schade wettelijke rente heeft vergoed en voor schadevergoeding daar bovenop geen aanleiding bestaat.

4.7.

Het in de uitspraak van 27 december 2017 door de Raad gegeven oordeel is onherroepelijk. Met onherroepelijk wordt bedoeld dat dit oordeel vaststaat. Bij de beoordeling van het voorliggende verzoek om schadevergoeding, dat, ondanks de uitgebreidere toelichting van de zijde van appellant, in wezen een herhaling vormt van het in 2017 gedane verzoek, is de Raad dus aan dat oordeel gebonden en dat maakt dat daarover niet opnieuw kan worden beslist. Ook kan wat appellant heeft aangevoerd niet tot herziening van de uitspraak van de Raad van 27 december 2017 leiden. Het voorgaande betekent dat aan al het overige dat appellant heeft aangevoerd, niet wordt toegekomen.

4.8.

Per brief van 19 januari 2022 hebben appellanten in aanvulling op wat zij op zitting hebben verteld, benadrukt dat zij op een gunstige beslissing in deze zaak hopen. Zoals uit voorgaande overwegingen blijkt, is het vanwege de daarin uiteengezette juridische obstakels niet mogelijk aan die wens tegemoet te komen.

4.9.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) G.S.M. van Duinkerken