Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2867, 20/1224 WIA e.v.

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2867, 20/1224 WIA e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 december 2022
Datum publicatie
4 januari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2851
Zaaknummer
20/1224 WIA e.v.

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2023:505. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2022:2867, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Uitspraak

20/1224 WIA, 20/1267 WIA, 20/2230 WIA

Datum uitspraak: 29 december 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 26 februari 2020, 19/2753 (aangevallen uitspraak 1) en

25 februari 2020, 19/2838 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroepen ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.I. Bal, advocaat, verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 november 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.I. Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is met ingang van 27 juli 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding op 8 november 2018 dat betrokkene werkzaamheden zou verrichten in een tabakswinkel, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene uitbetaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht in de periode van 20 november 2018 tot en met

5 december 2018 en zijn betrokkene en de eigenaresse van de tabakswinkel op 12 december 2018 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 2 januari 2019. In dit rapport is geconcludeerd dat betrokkene vanaf april 2018 heeft gewerkt in een tabakswinkel.

1.3.

Bij besluit van 25 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van betrokkene over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 december 2018 herzien en een bedrag van € 7.974,- bruto aan over deze periode volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van betrokkene teruggevorderd.

1.4.

Bij besluit van eveneens 25 februari 2019 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv aan betrokkene een boete opgelegd van € 2.180,52 wegens schending van de inlichtingenplicht.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht in de tabakswinkel. Op basis van de onderzoeksgegevens is vastgesteld dat betrokkene: de voorraad bijvulde, alleen of met iemand anders achter de balie stond, artikelen verkocht die in de winkel te koop zijn, postpakketjes aannam en naar achteren bracht, koffie en thee zette en naar klanten bracht en soms een boodschap deed voor de eigenaresse van de tabakswinkel. Volgens het Uwv moeten deze activiteiten worden aangemerkt als werkzaamheden waarvoor een salaris verschuldigd is. Het Uwv heeft betrokkene niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake was van een vriendendienst. Door geen melding te doen van deze werkzaamheden heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Op basis van de verklaring van betrokkene heeft het Uwv de omvang van de werkzaamheden vastgesteld op gemiddeld 30 uur per week en de hoogte van het bedrag voor de verrichte werkzaamheden geschat op het wettelijk minimumloon inclusief vakantietoeslag. Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 heeft het Uwv gegrond verklaard in die zin dat de boete vanwege de financiële draagkracht van betrokkene wordt verlaagd tot € 40,-.

1.6.

Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit 3) de WIAuitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 2019 herzien naar een bedrag van € 677,73 bruto per maand zonder vakantiegeld. Over de periode van 1 januari 2019 tot en met

31 maart 2019 heeft het Uwv een gedeelte van de aan betrokkene betaalde WIA-uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 2.679,18 bruto.

1.7.

Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat zij uitgaat van de beslissing op bezwaar van 17 mei 2019. Daarmee staat voor het Uwv vast dat betrokkene heeft gewerkt in de tabakszaak en dat aan die werkzaamheden inkomsten kunnen worden toegerekend. Van betrokkene is geen bericht ontvangen, bijvoorbeeld een wijzigingsformulier, dat hij met deze werkzaamheden in 2019 is gestopt. Op basis van de verklaringen van betrokkene in zijn brieven van 3 februari 2019 en

6 februari 2019, zijn verklaringen afgelegd tijdens telefoongesprekken met het Uwv op

14 maart 2019, 1 april 2019 en 2 april 2019 en zijn verklaringen afgelegd tijdens de hoorzitting op 2 mei 2019 concludeert het Uwv dat betrokkene in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Het Uwv heeft de omvang van deze werkzaamheden geschat op 30 uur per week tegen het wettelijk minimumloon.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de door betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover het betreft de herziening over de periode van 1 april 2018 tot 29 augustus 2018. Voor zover het betreft de terugvordering zal het bestreden besluit in zijn geheel worden vernietigd. De rechtbank heeft het primaire besluit 1 herroepen voor zover dat ziet op de herziening over de periode van 1 april 2018 tot 29 augustus 2018 en de aangevallen uitspraak komt in zoverre in de plaats van het bestreden besluit 1. Het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft de boete van € 40,- in stand gelaten.

2.2.

De rechtbank heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden om de WIA-uitkering van betrokkene vanaf 1 april 2018 te herzien. De verklaringen van betrokkene op 12 december 2018 zijn op zichzelf staand, zonder enig ander bewijs en gelet op de ontkenning daarvan door betrokkene, onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene al vanaf 1 april 2018 op geld waardeerbare activiteiten in de tabakswinkel heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze verklaringen in het geheel niet duidelijk wat de activiteiten zijn die betrokkene daar verrichtte en valt dan ook niet te beoordelen of dat op geld waardeerbare activiteiten zijn. Volgens de rechtbank is er wel voldoende bewijs dat betrokkene vanaf 29 augustus 2018 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Betrokkene heeft in zijn reactie van 3 februari 2019 op het gespreksverslag verklaard dat de eigenaresse van de tabakswinkel op 28 augustus 2018 is ingestort en dat betrokkene de dag erna in de tabakswinkel is bijgesprongen om te helpen. Uit zijn verklaring blijkt dat de activiteiten die betrokkene in deze periode verrichtte op geld waardeerbaar zijn. Door geen melding te maken van deze werkzaamheden heeft betrokkene vanaf 29 augustus 2018 de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank had het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze werkzaamheden en inkomsten van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en de hoogte van de uitkering. De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor herziening van de WIA-uitkering over de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018. Dat betrokkene deze werkzaamheden verrichtte om de eigenaresse van de tabakswinkel – een vriendin van betrokkene – te helpen en uit behoefte aan sociale contacten, ontslaat betrokkene niet van zijn verplichting de door hem verrichte werkzaamheden te melden aan het Uwv.

2.3.

Het Uwv was over de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 gehouden tot terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de schatting van de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten tot stand is gekomen. Door betrokkene zijn geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de schatting onjuist is. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om af te wijken van de schatting van de omvang van de werkzaamheden en inkomsten door het Uwv over deze periode.

2.4.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft het bestreden besluit 2 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit 3 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 in de tabakswinkel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De enkele aanwezigheid van betrokkene in de tabakswinkel is geen activiteit die in het kader van de Wet WIA relevant is, omdat daaraan geen economische betekenis kan worden toegekend en de aanwezigheid op zichzelf geen loonwaarde vertegenwoordigt. De ter zitting geuite vooronderstelling van het Uwv dat betrokkene in 2018 wel op geld waardeerbare activiteiten in de tabakswinkel heeft verricht zodat ervan kan worden uitgegaan dat hij daar in 2019 mee is doorgegaan, is ontoereikend om daarop schending van de inlichtingenverplichting, herziening van de WIA-uitkering en terugvordering van de te veel betaalde WIA-uitkering te baseren. Betrokkene heeft betwist dat hij in 2019 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Dat betrokkene in 2018 wel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht genereert naar het oordeel van de rechtbank geen bewijsvermoeden dat betrokkene daar in 2019 mee is doorgegaan. Voor dat oordeel moet het Uwv concreet bewijs leveren over welke activiteiten in welke mate in 2019 zijn verricht. De verklaringen van betrokkene in brieven en telefoongesprekken geven geen enkel inzicht in welke activiteiten betrokkene in 2018 verrichtte. Tegenover de stelling van betrokkene dat hij in 2019 alleen aanwezig was, heeft het Uwv dus onvoldoende bewijs geleverd dat betrokkene in 2019 op geld waardeerbare activiteiten in de tabakswinkel verrichtte.

3.1.

Het Uwv heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat betrokkene gehouden dient te worden aan zijn verklaring zoals die is opgenomen in het gespreksverslag van 12 december 2018. Betrokkene heeft op 12 december 2018 tegenover de inspecteur verklaard dat hij vanaf maart/april 2018 achter de balie stond. Dit blijkt ook uit de verklaring van de eigenaresse van de tabakswinkel. Ook heeft betrokkene in het telefoongesprek van 1 april 2019 verklaard dat hij de eigenaresse van de tabakswinkel is gaan helpen, omdat zij problemen had met een jongen die geld uit haar kluis had gestolen, en dat deze problemen waren ontstaan in maart/april 2018. Betrokkene is te laat (namelijk bijna twee maanden later) teruggekomen op deze verklaring. Pas nadat betrokkene het belastende besluit ontving, stelde betrokkene dat hij in september 2018 is gaan helpen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv gewezen op een uitspraak van de Raad van 11 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0613). Ook heeft het Uwv aangevoerd dat uit de verschillende verklaringen van betrokkene blijkt dat hij in 2019 door is gegaan met zijn activiteiten in de tabakszaak. Betrokkene heeft op geld waardeerbare activiteiten verricht en betrokkene heeft diverse keren aan het Uwv verklaard dat hij nog steeds in de tabakszaak komt en helpt.

3.2.

Betrokkene heeft in zijn verweren ongegrondverklaring van het hoger beroep bepleit. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd dat er door het Uwv geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren worden gebracht. Mocht er al sprake zijn van op geld waardeerbare activiteiten en hiermee van een schending van de inlichtingenplicht, dan heeft betrokkene voldoende onderbouwd dat de periode beperkt dient te worden tot de periode vanaf 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018. Betrokkene heeft nimmer verklaard dat hij in 2019 nog steeds werkzaamheden zou verrichten bij de tabakszaak.

3.3.

Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De activiteiten die zijn waargenomen en waarover hij heeft verklaard kunnen niet worden gezien als activiteiten waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Betrokkene betwist de schending van de inlichtingenverplichting. Subsidiair stelt betrokkene zich op het standpunt dat, mocht er wel sprake zijn van op geld waardeerbare activiteiten, de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een omvang van 30 uur per week. Betrokkene meent voldoende te hebben onderbouwd dat 30 uur per week geen juiste weergave van de realiteit is. Betrokkene verzoekt aangevallen uitspraak 1 op de vorengenoemde punten te vernietigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.

4.1.2.

In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.1.3.

Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd.

4.1.4.

Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en de uitspraak van de Raad van

8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).

Aangevallen uitspraak 1

4.2.

Ter beoordeling staat of de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 terecht gegrond heeft verklaard.

Hoger beroep van het Uwv

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv onvoldoende grondslag bieden om de WIA-uitkering van betrokkene te herzien over de periode van 1 april 2018 tot 29 augustus 2018. De besluitvorming van het Uwv voor wat betreft deze periode is met name gebaseerd op de verklaring van betrokkene van 12 december 2018, waarin betrokkene onder andere aangeeft dat hij bijvoorbeeld in april 2018 veel achter de balie in de tabakswinkel heeft gestaan. De rechtbank heeft daarover met juistheid geoordeeld dat deze verklaring op zichzelf staand, zonder enig ander bewijs, onvoldoende is voor het oordeel dat betrokkene vanaf 1 april 2018 tot 29 augustus 2018 op geld waardeerbare activiteiten verrichtte in de tabakswinkel. Uit deze verklaring blijkt niet duidelijk wat betrokkene daar deed en of dit op geld waardeerbare activiteiten waren. Ook volgt uit de verklaring niet of betrokkene in de periode daarna, tot 29 augustus 2018, activiteiten verrichtte in de tabakszaak en waar deze uit bestonden.

4.4.

Met de rechtbank wordt eveneens geoordeeld dat het Uwv wel aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 in de tabakswinkel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De door betrokkene zelf benoemde activiteiten, waaronder het helpen van klanten, achter de balie staan en af en toe poststukken inscannen en sigaretten bijvullen, kunnen worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten en gaan verder dan slechts een vriendendienst. Dat de intentie van betrokkene volgens hem uitsluitend gericht was op het helpen van de eigenaresse maakt dit niet anders. Uit de verklaringen van betrokkene in samenhang bezien met de waarnemingen van de inspecteur van het Uwv volgt dat betrokkene in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 naar aanleiding van het uitvallen van de eigenaresse van de tabakswinkel in afstemming met anderen deze activiteiten in plaats van de eigenaresse heeft verricht om ervoor te zorgen dat de winkel tijdens haar afwezigheid open kon blijven. In dat licht bezien was de aanwezigheid van betrokkene aldus een activiteit waaraan economische betekenis moet worden toegekend. Betrokkene had het Uwv dan ook moeten inlichten over deze werkzaamheden.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van

28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824) is het Uwv in een geval als het onderhavige, waarin betrokkene heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Nu betrokkene ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van de werkzaamheden of inkomsten blijkt, heeft het Uwv mogen uitgaan van deze schatting. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de schatting van het Uwv, waarbij is uitgegaan van 30 uur per week en het wettelijk minimumloon, voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De schatting is gebaseerd op verklaringen van betrokkene dat hij gemiddeld vijf tot zes uur per dag in de tabakswinkel was en dat hij er alle dagen van de week kwam met uitzondering van de zondag en de woensdagochtend. De stelling van betrokkene dat hij slechts één tot anderhalf uur per dag heeft geholpen is onvoldoende onderbouwd.

Incidenteel hoger beroep door betrokkene

4.6.

Uit de conclusie onder 4.3 tot en met 4.5, dat betrokkene in de periode van 29 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat het Uwv bij het schatten van de inkomsten heeft mogen uitgaan van een omvang van 30 uur per week, volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Uit 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.8.

Ter beoordeling staat of de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 terecht gegrond heeft verklaard.

4.9.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 in de tabakswinkel op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat zij de besluitvorming uitsluitend hebben gebaseerd op de – onder 1.7 weergegeven – telefonische en schriftelijke verklaringen van betrokkene. Uit deze verklaringen blijkt onvoldoende welke activiteiten betrokkene in de tabakswinkel heeft verricht en op welke periode de verklaringen van betrokkene zien. Daarmee heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in de tabakswinkel.

4.10.

Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden voor betrokkene begroot op € 1.518,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van de verweerschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

- bevestigt aangevallen uitspraak 2;

- verklaart het incidenteel hoger beroep van betrokkene ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en S.E. Reichert en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2022.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) L. Winters