Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:876, 20/3446 PW e.v.

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:876, 20/3446 PW e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:876
Zaaknummer
20/3446 PW e.v.

Inhoudsindicatie

Misbruik van recht. Procesbelang. Bekendmaking voorwaarde voor inwerkingtreding. Dwangsom.

In twee zaken gaat over het uitblijven van een besluit over bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht voor een procedure waarvan inmiddels vaststaat dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in voornoemde procedure gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. In andere zaken heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen procesbelang zou hebben. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Nu geen sprake was van een deugdelijke verzendadministratie, heeft geen bekendmaking plaatsgevonden en is het besluit niet in werking getreden. Het dagelijks bestuur is de maximale dwangsom aan appellant verschuldigd. In andere zaken heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant geen procesbelang meer heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht of rechtsbijstand. De kosten deden zich niet meer voor.

Uitspraak

20/3446 PW, 20/3447 PW, 20/3448 PW, 20/3449 PW, 20/3450 PW, 20/3451 PW, 20/3452 PW, 20/3453 PW, 20/3454 PW en 20/3455 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, 20/766, 20/787, 20/795, 20/886, 20/887, 20/987, 20/989, 20/1009, 20/1181, 20/1256 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich – via videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.

Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Zaak 20/3446 PW (kenmerk rechtbank 20/766)

1.1.1. Op 30 september 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6088. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.1.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3447 PW (kenmerk rechtbank 20/787)

1.2.1. Op 30 september 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6089. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.2.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3448 PW (kenmerk rechtbank 20/795)

1.3.1. Op 30 september 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6090. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.3.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3449 PW (kenmerk rechtbank 20/886)

1.4.1. Op 1 oktober 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6288. Bij brief van 2 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.4.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3450 PW (kenmerk rechtbank 20/887)

1.5.1. Op 1 oktober 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6292. Bij brief 2 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.5.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3451 PW (kenmerk rechtbank 20/987)

1.6.1. Op 14 oktober 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3973. Bij brief van 11 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 december 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.6.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3452 PW (kenmerk rechtbank 20/989)

1.7.1. Op 14 oktober 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6441. Bij brief van 11 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 december 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.7.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

20/3453 PW (kenmerk rechtbank 20/1181)

1.8.1. Op 4 november 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6985. Bij brief van 31 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.8.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

20/3454 PW (kenmerk rechtbank 20/1256)

1.9.1. Op 15 november 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/6909. Bij brief van 15 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit 27 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.9.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

Zaak 20/3455 PW (kenmerk rechtbank 20/1009)

1.10.1. Op 15 oktober 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Die kosten houden verband met het indienen van een bezwaarschrift. Bij brief van 13 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 30 december 2019 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

1.10.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het dagelijks bestuur:

“5. Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden kan worden toegekomen, dient de rechtbank eerst, ambtshalve, te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Daarvoor is vereist dat er sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

6.1 Het beroep met zaaknummer SGR 20/766 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6088. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/1834. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser de nota griffierecht voor de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6088 niet binnen de gestelde termijn betaald heeft. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt. Verder is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer SGR 19/1834 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.

6.2 Het beroep met zaaknummer SGR 20/787 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6089. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/1679. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser de nota griffierecht voor de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6089 niet binnen de gestelde termijn betaald heeft. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat de procedure met zaaknummer SGR 19/1679 is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is ongegrond verklaard. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand in dat geval is aangevraagd niet zijn gemaakt en ook niet meer zullen worden gemaakt.

6.3 Het beroep met zaaknummer SGR 20/795 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6090. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/2050. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser de nota griffierecht voor de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6090 niet binnen de gestelde termijn betaald heeft. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat de procedure met zaaknummer SGR 19/2050 is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is ongegrond verklaard. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand in dat geval is aangevraagd niet zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden gemaakt.

6.4 Het beroep met zaaknummer SGR 20/886 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6288. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in laatstgenoemde procedure op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.

6.5 Het beroep met zaaknummer SGR 20/887 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6292. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in laatstgenoemde procedure op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.

6.6 Het beroep met zaaknummer SGR 20/987 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/3973. Laatstgenoemde zaak is een reeds afgedane belastingzaak, welke is uitgemond in een onbevoegdverklaring. Op grond van artikel 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 wordt geen griffierecht geheven indien de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroepschrift. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden.

6.7 Het beroep met zaaknummer SGR 20/989 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/6441. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op de terugvordering van de reeds verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 18/8370. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser de nota griffierecht voor de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/6441 tot op heden niet voldaan heeft en dat hij een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak (nog) niet zijn gemaakt en afhankelijk zijn van een nadere beslissing van de rechtbank. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 18/8370 ter zitting op 20 januari 2020 definitief is vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht ook niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden.

6.8 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1009 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor een advocaat ten behoeve van het indienen van een bezwaarschrift gericht tegen een besluit van verweerder van 30 juli 2019 met kenmerknummer 50318/541583. Uit het aanvullende verweerschrift van 17 juni 2020 blijkt dat eiser de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand vraagt, niet heeft gemaakt. Het bezwaarschrift is namelijk niet geschreven door een advocaat maar door eiser zelf en is ook door eiser ingediend bij verweerder. Het voorgaande heeft eiser ter zitting op 6 juli 2020 bevestigd.

6.9 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1181 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/6985. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser de nota griffierecht voor de laatstgenoemde beroepsprocedure tot op heden niet voldaan heeft en dat hij een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak (nog) niet zijn gemaakt en afhankelijk zijn van een nadere beslissing van de rechtbank.

6.10 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1256 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/6909. Laatstgenoemde zaak is een reeds afgedane belastingzaak, welke is uitgemond in een onbevoegdverklaring. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Voorts geldt dat op grond van artikel 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 geen griffierecht wordt geheven indien de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroepschrift. Dit betekent dat de kosten waarvoor de bijzondere bijstand is aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden.

7. Uit het voorgaande volgt dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand in de onderhavige beroepsprocedures heeft aangevraagd niet zijn gemaakt en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden, althans dat deze tot nader order in ieder geval nog niet behoeven te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Dit aangezien een beroep op betalingsonmacht (in de onderliggende beroepszaak) is gedaan dan wel (voorlopig) gehonoreerd is (SGR 20/766, SGR 20/886, SGR 20/887, SGR 20/989 en SGR 20/1181), het onderliggende beroep geëindigd is met een niet-ontvankelijkverklaring en het daartegen gedane verzet ongegrond is verklaard (SGR 20/787 en SGR 20/795), het onderliggende beroep is geëindigd in een onbevoegdverklaring (SGR 20/987), het onderliggende beroep geëindigd is met een onbevoegdverklaring en daartegen geen verzet is gedaan (SGR 20/1256) of omdat eiser geen advocaat heeft ingeschakeld maar daarvoor wel bijzondere bijstand heeft aangevraagd (SGR 20/1009). Dit betekent dat eiser het door hem ter zitting van 6 juli 2020 genoemde doel, namelijk het (alsnog) verkrijgen van bijzondere bijstand, niet kan bereiken. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder al dan niet tijdig beslist heeft op de aanvragen. Een oordeel van de rechtbank hierover kan voor eiser dan ook geen feitelijke betekenis meer hebben. De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.

8. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit voort dat verweerder – nadat hij eisers ingebrekestellingen had ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van een dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen. Dit heeft verweerder niet gedaan. Eiser kan echter door de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, zie hiervoor onder 7, geen oordeel meer verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd.

9. De rechtbank overweegt ten slotte dat in deze zaken reële besluiten inmiddels onderdeel uitmaken van het dossier. De onderhavige beroepen zijn dan ook mede gericht tegen deze besluiten op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu dit evenwel geen verschil maakt voor de beantwoording van de vraag of eiser bij de huidige stand van zaken nog procesbelang heeft bij de beoordeling van deze beroepen, volstaat de rechtbank hier met deze vaststelling en bestaat geen aanleiding ze in zoverre te verwijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar.”

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende tegen die uitspraak aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedure was het niet (tijdig) nemen van beslissingen op aanvragen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. Appellant heeft beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In alle zaken betrof het een geldige ingebrekestelling en had appellant geen beslissingen op zijn aanvragen ontvangen. Daarom had de rechtbank de beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren, waarbij de rechtbank de inhoudelijke gronden van beroep had moeten beoordelen, namelijk dat sprake is van aantoonbaar onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom moeten vaststellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in ieder geval niet gesteld dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen; dat zal het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:18 van de Awb dus alsnog moeten doen

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Zaak 20/3446 PW

4.1.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.1.1 en 1.1.2.

4.1.2. Gebleken is dat de rechtbank in haar uitspraak van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10978 onder meer ten aanzien van zaak 19/6088 heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Op deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur in zijn verweer expliciet gewezen en deze uitspraak maakt ook onderdeel uit van het omvangrijke dossier van de hoger beroepszaken van appellant. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank. Daarmee staat het misbruik van recht door appellant in zaak 19/6088 vast. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in voornoemde procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken, (hoger) beroep in te stellen en een dwangsomverzoek in te dienen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de aanvraag heeft ingediend. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van vandaag met registratienummer 20/3435 PW.

4.1.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zaak 20/3446 PW niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat wat hiervoor is overwogen inhoudt dat het dagelijks bestuur niet een dwangsom is verschuldigd aan appellant.

Zaak 20/3447 PW

4.2.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.2.1 en 1.2.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.2). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 4.1.2.

4.2.2. De overwegingen van de rechtbank in deze zaak worden niet gevolgd. Het enkele gegeven dat appellant het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, betekent niet dat hij het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Inmiddels is gebleken dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betallen van griffierecht in zaak 19/6089. Dat houdt in dat aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden van beroep niet wordt toegekomen. Appellant heeft desondanks een belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien hij in zijn hoger beroepschrift heeft verzocht om toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

4.2.3. In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is geregeld dat als het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt dus met een besluit gelijk gesteld en tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open.

4.2.4. Gelet op 4.2.3 kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld en dat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open staat. Ook heeft appellant in deze zaak beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke had gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, artikelsgewijze toelichting) staat echter over de tweede voorwaarde van 6:12, tweede lid, van de Awb het volgende:

“In de tweede plaats dient de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke te stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. Terwille van de duidelijkheid is deze termijn gefixeerd op twee weken.”

Bij een ingebrekestelling moet de betrokkene het bestuursorgaan dus nog twee weken gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling geen zin. Met andere woorden: als een bestuursorgaan binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit op een aanvraag of een bezwaar neemt, wordt niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.

4.2.5. In deze zaak moet daarom worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen de wettelijke termijn een besluit heeft genomen. Gelet op wat hiervoor in 4.2.4 is overwogen, wordt deze vraag zo uitgelegd dat moet worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.

4.2.6. Indien de geadresseerde stelt dat hij – zoals in dit geval – een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.

4.2.7. In deze zaak is een afschrift van de interne verzendadministratie van het dagelijks bestuur voorhanden. Daarnaast is de Raad ermee bekend dat de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur tijdens de zitting van de rechtbank op 6 juli 2020 een toelichting heeft gegeven op het verzendproces. Zie hiervoor rechtsoverweging 12 van de uitspraak van de rechtbank van 30 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9553. Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, waarop de Raad bij uitspraak van vandaag – met registratienummer 20/3839 PW e.v. – heeft beslist.

4.2.8. De Raad is met de rechtbank in de in 4.2.7 genoemde uitspraak van oordeel dat geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop haar oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat met de verzendadministratie en de daarop gegeven toelichting van het dagelijks bestuur geen duidelijk verband is verzekerd tussen de door het college gestelde verzending en verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van het document. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935.

4.2.9. Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit. Nu geen sprake was van een deugdelijke verzendadministratie, heeft er – per post – geen bekendmaking plaatsgevonden van het besluit van 12 december 2019. In deze zaak is de Raad niet bekend dat het dagelijks bestuur het besluit na de ingebrekestelling nog per e-mail aan appellant heeft toegezonden. De Raad stelt daarom vast dat het dagelijks bestuur niet tijdig op de aanvraag van appellant heeft beslist.

4.2.10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom ten tijde in geding de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4.2.11. Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

4.2.12. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb stelt de Raad, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.

4.2.13. Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Het dagelijks bestuur is – gelet op 4.2.9 – de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan appellant.

4.2.14. Uit het voorgaande volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep in zaak 20/3447 PW tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit gegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 1.442,- aan appellant vaststellen.

Zaak 20/3448 PW

4.3.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.3.1 en 1.3.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.3). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 4.1.2.

4.3.2. De overwegingen van de rechtbank in deze zaak worden niet gevolgd. Het enkele gegeven dat appellant het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Inmiddels is gebleken dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/6090. Dat houdt in dat aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden van beroep niet wordt toegekomen. Appellant heeft desondanks een belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien hij in zijn hoger beroepschrift heeft verzocht om toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

4.3.3. Met verwijzing naar 4.2.3 en 4.2.4 moet (ook) in deze zaak worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.

4.3.4. Hetgeen is overwogen in 4.2.6 tot en met 4.2.12 geldt ook voor deze zaak.

4.3.5. Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Het dagelijks bestuur is de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan appellant.

4.3.6. Uit het voorgaande volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep in zaak 20/3447 PW tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit ongegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 1.442,- aan appellant vaststellen.

Zaak 20/3449 PW

4.4.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.4.1 en 1.4.2.

4.4.2. Gebleken is dat de rechtbank in haar uitspraak van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10978 onder meer ten aanzien van zaak 19/6288 heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Op deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur in zijn verweer expliciet gewezen en ook maakt deze onderdeel uit van het omvangrijke dossier van de hoger beroepszaken van appellant. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank. Daarmee staat het misbruik van recht door appellant in zaak 19/6288 vast. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in voornoemde procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken, (hoger) beroep in te stellen en een dwangsomverzoek in te dienen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de aanvraag heeft ingediend. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van vandaag met registratienummer 20/3435 PW.

4.4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zaak 20/3449 PW niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat wat hiervoor is overwogen inhoudt dat het dagelijks bestuur niet een dwangsom is verschuldigd aan appellant.

Zaak 20/3450 PW

4.5.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.5.1 en 1.5.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.5). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.

4.5.2. De overwegingen van de rechtbank in deze zaak worden niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Inmiddels is gebleken dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/6292. Dat houdt in dat aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden van beroep niet wordt toegekomen. Appellant heeft desondanks een belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien hij in zijn hoger beroepschrift heeft verzocht om toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

4.5.3. Met verwijzing naar 4.2.3 en 4.2.4 moet (ook) in deze zaak worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.

4.5.4. Hetgeen is overwogen in 4.2.6 tot en met 4.2.12 geldt ook voor deze zaak.

4.5.5. Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Het dagelijks bestuur is de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan appellant.

4.5.6. Uit het voorgaande volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep in zaak 20/3450 PW tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit ongegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 1.442,- aan appellant vaststellen.

Zaak 20/3451 PW

4.6.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.6.1 en 1.6.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.6). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 4.1.2.

4.6.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de rechtbank zich in onderliggende procedure (met kenmerk 19/3973), waarbij ook sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht, onbevoegd heeft verklaard. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.

4.6.3. Hetgeen is overwogen in 4.1.4 geldt ook voor deze zaak.

4.6.4. Uit 4.6.2 en 4.6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3451 PW.

Zaak 20/3452 PW

4.7.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.7.1 en 1.7.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.7). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.

4.7.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het griffierecht nog niet is voldaan en er daarbij een beroep op betalingsonmacht is gedaan, betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Inmiddels is gebleken dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/6441. Dat houdt in dat aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden van beroep niet wordt toegekomen. Appellant heeft desondanks een belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien hij in zijn hoger beroepschrift heeft verzocht om toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

4.7.3. Met verwijzing naar 4.2.3 en 4.2.4 moet (ook) in deze zaak worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.

4.7.4. Hetgeen is overwogen in 4.2.6 tot en met 4.2.12 geldt ook voor deze zaak, zij het dat het in deze zaak om een besluit van 18 december 2019 gaat.

4.7.5. Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Het dagelijks bestuur is de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan appellant.

4.7.6. Uit het voorgaande volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep in zaak 20/3452 PW tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit ongegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 1.442,- aan appellant vaststellen.

Zaak 20/3453 PW

4.8.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.8.1 en 1.8.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.9). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.

4.8.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het griffierecht nog niet is voldaan en er daarbij een beroep op betalingsonmacht is gedaan, betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Het is de Raad bekend dat de rechtbank tot de dag van vandaag geen beslissing over een definitieve vrijstelling van het griffierecht heeft genomen in de zaak 19/6985. Dat betekent dat appellant procesbelang heeft bij de beoordeling van deze zaak. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht om toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

4.8.3. Met verwijzing naar 4.2.3 en 4.2.4 moet in deze zaak worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.

4.8.4. Hetgeen is overwogen in 4.2.6 tot en met 4.2.12 geldt ook voor deze zaak, zij het dat het in deze zaak om een besluit van 15 januari 2020 gaat.

4.8.5. Appellant heeft de Raad verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot betaling van een dwangsom. Het dagelijks bestuur heeft dat verzoek niet gemotiveerd betwist. Het dagelijks bestuur is de maximale dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan appellant.

4.8.6. Uit het voorgaande volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Raad het beroep in zaak 20/3453 PW tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit gegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal de verschuldigdheid van het dagelijks bestuur tot betaling van het bedrag van € 1.442,- aan appellant vaststellen.

4.8.7. Het besluit van 15 januari 2020 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:20, derde lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. De Raad ziet daarom in dit geval aanleiding om het beroep dat van rechtswege betrekking heeft op dat besluit, met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar het dagelijks bestuur te verwijzen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Zaak 20/3454 PW

4.9.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.9.1 en 1.9.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.10). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 4.1.2.

4.9.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de rechtbank zich in onderliggende procedure (met kenmerk 19/6909), waarbij ook sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht, onbevoegd heeft verklaard. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.

4.9.3. Hetgeen is overwogen in 4.1.4 geldt ook voor deze zaak.

4.9.4. Uit 4.9.2 en 4.9.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3454 PW.

Zaak 20/3455 PW

4.10.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.10.1 en 1.10.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.8). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 4.1.2.

4.10.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van rechtsbijstand. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de kosten van rechtsbijstand zich niet hebben voorgedaan, omdat appellant uiteindelijk zonder de hulp van een advocaat bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.

4.10.3. Hetgeen is overwogen in 4.1.4 geldt ook voor deze zaak.

4.10.4. Uit 4.10.2 en 4.10.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3455 PW.

Verzoek om schadevergoeding

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Voor een vergoeding van wettelijke rente bestaat gelet op de voorgaande overwegingen geen grond in de zaken 20/3446 PW, 20/3449 PW, 20/3451 PW, 20/3454 PW en 20/3455 PW. Voor een vergoeding van wettelijke rente bestaat wel grond in de zaken 20/3447 PW, 20/3448 PW, 20/3450 PW, 20/3452 PW en 20/3453 PW. In dat verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774 (rechtsoverweging 2.3.1).

Proceskosten

6. Gelet op 4.2.2, 4.3.2, 4.5.2, 4.7.2 en 4.8.2 bestaat aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.518,- voor in hoger beroep gemaakte proceskosten ter zake van de zittingen op 6 september 2021 en 11 oktober 2021.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep in de zaken 20/3446 PW en 20/3449 PW niet-ontvankelijk;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaken 20/3451 PW, 20/3454 PW en 20/3455 PW;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaken 20/3447 PW, 20/3448 PW, 20/3450 PW, 20/3452 PW en 20/3453 PW;

-

verklaart de beroepen in de zaken 20/3447 PW, 20/3448 PW, 20/3450 PW, 20/3452 PW en 20/3453 PW tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op aanvragen gegrond en vernietigt die besluiten;

-

stelt de hoogte van de door het dagelijks bestuur aan appellant verschuldigde dwangsommen vast op in totaal € 7.210,-;

-

verwijst het beroep tegen het besluit van 15 januari 2020 in zaak 20/3453 PW ter behandeling en beslissing naar het dagelijks bestuur en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;

-

veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 7.210,-;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de overige zaken af.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) B. van Dijk