Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1130, 22/331 ZW

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1130, 22/331 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2023
Datum publicatie
28 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1130
Formele relaties
Zaaknummer
22/331 ZW

Inhoudsindicatie

Het hoger beroep is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

Uitspraak

22 331 ZW

Datum uitspraak: 21 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2021, 20/6977 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E. de Glopper, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Op 10 maart 2022 heeft mr. drs. N. Wouters, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van een vraag van de Raad, heeft het Uwv op 24 februari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.

Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft een reactie ingebracht en appellante heeft hierop gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft gewerkt als medewerkster [naam bedrijf]. Op 18 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 16 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het besluit berust op de vaststelling dat appellante haar eigen werk niet meer kan doen, maar wel in staat is tot het vervullen van diverse andere, door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.

1.2.

Op 18 februari 2020 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld vanuit de WW. Bij besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een ZW (Ziektewet)-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In de beroepsfase heeft het Uwv aan de weigering ten grondslag gelegd dat appellante per 18 februari 2020 geschikt is voor één in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

2. Naar aanleiding van het gewijzigde beoordelingskader dat is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2672), heeft het Uwv in de hogerberoepsprocedure op 24 februari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2020 alsnog gegrond verklaard en per 18 februari 2020 een ZW-uitkering toegekend.

3.1.

In reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij in deze zaak een procesbelang heeft bij een oordeel van de Raad, omdat de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid(spercentage) doorwerkt in de beoordeling van haar (lopende) aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft immers in een sociaal-medische beoordeling van 1 juni 2022 geoordeeld dat de medische situatie van appellante ongewijzigd is gebleven en teruggegrepen op het medische oordeel in deze zaak. Volgens appellante heeft het Uwv in de onderliggende zaak onvoldoende rekening gehouden met haar medische beperkingen.

3.2.

Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een oordeel van de Raad over de vastgestelde beperkingen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

4.2.

Nu de gewijzigde beslissing op bezwaar ertoe heeft geleid dat aan appellante gedurende de maximale termijn van 104 weken een ZW-uitkering is verstrekt, heeft een inhoudelijke beoordeling over de rechtmatigheid van het besluit van 24 februari 2023 voor appellante geen feitelijke betekenis.

4.3.

Eveneens naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990) kan het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook gelegen zijn in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Raad kan worden betrokken bij eventuele toekomstige – vergelijkbare – aanvragen van die betrokkene. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. De WIA‑beoordeling per einde wachttijd dient te worden gebaseerd op een actueel medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij op basis van de op dat moment bij appellante vastgestelde beperkingen en geschikt bevonden functies het arbeidsongeschiktheidspercentage zal worden vastgesteld. In die zin heeft een oordeel van de Raad over de medische beoordeling die aan het besluit van 24 februari 2023 ten grondslag ligt, geen betekenis voor de daaropvolgende WIA-beoordeling per einde wachttijd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:995. Anders dan appellante meent is bij het besluit van 24 februari 2023 ook geen arbeidsongeschiktheidspercentage door het Uwv vastgesteld.

4.4.

Appellante heeft ook geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, nu het besluit van 7 mei 2020, dat door de rechtbank in stand werd gelaten, in hoger beroep door het Uwv niet langer is gehandhaafd.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.

6. Omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 februari 2023 tegemoet is gekomen aan het beroep en hoger beroep, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 837,- voor het indienen van een hogerberoepschrift. Tot betaling van de proceskosten in beroep is het Uwv in de aangevallen uitspraak al veroordeeld. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 837,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) C.G. van Straalen