Centrale Raad van Beroep, 04-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1838, 17/7209 WIA
Centrale Raad van Beroep, 04-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1838, 17/7209 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2023
- Datum publicatie
- 17 oktober 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1838
- Zaaknummer
- 17/7209 WIA
Inhoudsindicatie
Hoger beroep gegrond, vernietiging aangevallen uitspraak. Appellante is ten onrechte geschikt geacht voor de maatman. Het Uwv heeft niet aangetoond dat het gebruik van de ergonomische hulpmiddelen ook mogelijk was vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 7 september 2006. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellante voor het maken van schroefbewegingen (met kracht) niet wordt overschreden. De Raad bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Vergoeding proceskosten en griffierecht.
Uitspraak
17 7209 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2017, 17/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan, (ECLI:NL:CRVB:2022:1665) (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 15 september 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, gereageerd op dit rapport en een rapport van 7 februari 2023 van een door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd onder overlegging van een rapport van 20 maart 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
In hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van de rapporten van de door de Raad benoemde deskundige, psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing de medische grondslag van het besluit op bezwaar van 14 december 2016 (bestreden besluit) gewijzigd en daaraan een gewijzigde FML van 10 november 2021 ten grondslag gelegd. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld – voor zover hier nog van belang – dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat met deze FML de beperkingen van appellante onjuist zijn weergegeven. Daarom kan in hoger beroep van deze FML worden uitgegaan.
Met inachtneming van de FML van 10 november 2021 heeft het Uwv ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. Het Uwv heeft zich op het nadere standpunt gesteld dat appellante per 1 januari 2017 geen recht meer heeft op een WIAuitkering omdat zij per deze datum geschikt is voor de maatgevende arbeid, schoonmaakster. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 22 november 2021 heeft vastgesteld dat met inachtneming van de in hoger beroep gewijzigde FML van 10 november 2021 voor appellante geen functies zijn te selecteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante evenwel geschikt geacht voor de maatgevende arbeid, schoonmaakster. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat in deze functie sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante wat betreft het maken van schroefbewegingen (met kracht). Dit kan volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorkomen worden door gebruik te maken van een handwringer die op de emmer geplaatst kan worden voor het uitwringen van schoonmaakdoekjes en een emmer met wringmechanisme voor het uitwringen van een dweil.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het arbeidskundig onderzoek onvolledig en onvoldoende zorgvuldig is geweest, waardoor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:817, bij de beoordeling of een verzekerde geschikt is voor zijn eigen – maatgevende – arbeid, die arbeid in zijn gehele omvang, met alle belastende factoren, in beschouwing dient te worden genomen. Appellante heeft de geschiktheid voor de maatgevende arbeid betwist. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen omschrijving van de maatgevende arbeid gegeven. In de voorliggende stukken is geen beschrijving van de voornaamste taken en de daaruit voortvloeiende belasting van de maatgevende arbeid aanwezig. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de maatgevende arbeid geschikt is voor appellante ondanks de beperking op het onderdeel schroefbewegingen maken (met kracht), is gebaseerd op algemene uitgangspunten en veronderstellingen.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek te herstellen. Het Uwv moet het in hoger beroep ingenomen standpunt, dat de voor appellante aangenomen beperking op het onderdeel schroefbewegingen maken (met kracht) in de maatgevende arbeid niet wordt overschreden, alsnog van een toereikende motivering voorzien. Daartoe dient het Uwv te onderzoeken wat de belasting in de maatgevende arbeid van appellante precies inhield, zodat hiervan een algemene omschrijving, een beschrijving van de voornaamste taken en de daaruit voortvloeiende belasting kan worden gegeven. Ook zal het Uwv – voor zover dat gelet op het tijdsverloop nog mogelijk is – bij de (ex-)werkgeefster navraag moeten doen of het destijds, op de datum van ziekmelding van 7 september 2006, en op de datum in geding, 1 januari 2017, daadwerkelijk mogelijk was dat appellante de maatgevende arbeid uitvoert op de wijze zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft omschreven in het rapport van
22 november 2021.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 15 september 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft telefonisch en schriftelijk overleg gehad met een medewerkster van personeelszaken van de ex-werkgeefster. Op basis van de hieruit verkregen informatie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een omschrijving gegeven van de maatgevende arbeid van appellante. Daarbij zijn de voornaamste taken en de daaruit voortvloeiende belasting beschreven. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat de ex-werkgeefster heeft bevestigd dat op de datum in geding, 1 januari 2017, het gebruik van ergonomische hulpmiddelen gangbaar was. Er werd gewerkt met handwringers voor op een emmer en voor het reinigen van de vloeren werd een zogenaamde vlakmop gebruikt, bestaande uit een telescoopsteel en een microvezeldoek. Bij het werken met een vlakmop worden er geen schroefbewegingen gemaakt omdat de microvezeldoeken worden besprayd met water, daarna wordt ermee gedweild. Om aan te tonen dat rond de datum in geding werd gewerkt met de betreffende hulpmiddelen heeft de ex-werkgeefster hiervan facturen overgelegd. Door het tijdsverloop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet meer kunnen achterhalen of het uitvoeren van de werkzaamheden, zoals omschreven in haar rapport van 22 november 2021, ook mogelijk was op de datum ziekmelding van 7 september 2006.
Appellante heeft hierop gereageerd en een rapport van 7 februari 2023 van een door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv niet heeft aangetoond dat destijds, voorafgaand aan de datum van ziekmelding van 7 september 2006, daadwerkelijk met de door het Uwv voorgestelde voorzieningen werd gewerkt bij de werkgever. Appellante heeft aangegeven daar zelf in ieder geval niet mee te hebben gewerkt. De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 7 februari 2023 aangegeven dat hij zich kan vinden in het standpunt van het Uwv over de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid per de datum in geding, 1 januari 2017, behalve wat betreft de arbeidsomvang in relatie tot de voor appellante gestelde urenbeperking. Er is volgens de arbeidsdeskundige sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante op dit punt in de maatgevende arbeid.
Het Uwv heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van 20 maart 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Wat betreft de urenbeperking heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verwezen naar de tussenuitspraak van de Raad van 27 juli 2022 waarbij de door het Uwv vastgestelde urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4,5 uur per dag en gemiddeld ongeveer 22,5 uur per week, in stand is gelaten. De door het Uwv voorgestelde voorzieningenwaren bij de werkgever beschikbaar op de datum in geding van 1 januari 2017. Het is volgens de arbeidsdeskundige niet relevant of appellante deze voorzieningen al dan niet tot haar beschikking heeft gehad voordat zij zich ziek heeft gemeld op 7 september 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het nadere standpunt van het Uwv ligt ter beoordeling voor of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 1 januari 2017 heeft beëindigd omdat zij per deze datum geschikt is voor de maatgevende arbeid als schoonmaakster.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is er alleen sprake van arbeidsongeschiktheid indien een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, dient bij de beoordeling van de geschiktheid voor de eigen – maatgevende – arbeid, die arbeid in zijn gehele omvang, met alle belastende factoren, zoals die destijds vóór datum uitval door appellante werd verricht, in beschouwing te worden genomen, zie ook bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2007, en van 14 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE4904. Dit betekent dat een voorziening of hulpmiddel alleen bij de beoordeling van de maatgevende arbeid kan worden betrokken als deze voorziening al beschikbaar was in de maatgevende arbeid op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid, in dit geval op 7 september 2006. Het moet gaan om een voorziening die destijds feitelijk beschikbaar was bij de werkgever. Het is niet voldoende dat het gaat om een voorziening die in redelijkheid van een werkgever kan worden gevergd.
Het Uwv heeft met het rapport van 15 september 2022 voldoende nauwkeurig omschreven wat de maatgevende arbeid als schoonmaakster precies inhield. Ook heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat het op de datum in geding, 1 januari 2017, daadwerkelijk mogelijk was dat appellante de maatgevende arbeid uitvoert op de wijze zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft omschreven in het rapport van 22 november 2021. Gelet op wat onder 4.2 is overwogen en anders dan door het Uwv is aangevoerd, is dit echter onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft niet aangetoond dat appellante voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk de maatgevende arbeid kon verrichten op de wijze zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft omschreven in het rapport van 22 november 2021, dus met gebruik van de daarin genoemde ergonomische hulpmiddelen. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de maatgevende arbeid de belastbaarheid van appellante voor het maken van schroefbewegingen (met kracht) niet wordt overschreden. Dit betekent dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. De beroepsgrond weergegeven in het rapport van de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige van 7 februari 2023 behoeft daarom geen bespreking meer.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv appellante ten onrechte geschikt heeft geacht voor haar maatgevende arbeid als schoonmaakster. Aangezien het Uwv uitgaande van de FML van 10 november 2021 voor appellante per 1 januari 2017 geen functies heeft kunnen selecteren, moet worden geconcludeerd dat appellante per die datum ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is. Het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 oktober 2016 is vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering met een uitlooptermijn van twee maanden per 1 januari 2017 wordt beëindigd, kan daarom niet in stand blijven.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Appellante heeft in deze procedure aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad ziet daarom geen mogelijkheid om het geschil nu finaal te beslechten. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Het Uwv moet bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar beoordelen of bij appellante per 1 januari 2017 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het bezwaar en de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten voor de aan appellante verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 4.960,50.
Verder komen de door appellante gemaakte kosten voor het inwinnen van inlichtingen bij de behandelend sector in beroep en in hoger beroep ten laste van het Uwv. Deze kosten bedragen € 44,86 en € 173,14, in totaal € 218,-.
Ook bestaat aanleiding om de kosten van de door appellante in hoger beroep ingeschakelde psychiater, verzekeringsarts en arbeidsdeskundigen ten laste van het Uwv te vergoeden tot een bedrag van in totaal € 3.699,23. De werkzaamheden van de psychiater van 9 uur komen voor vergoeding in aanmerking. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste een maximum uurtarief vergoed van € 126,47 in 2019, vermeerderd met de omzetbelasting. Dit betekent dat voor de werkzaamheden van de psychiater van 9 uur een bedrag van € 1.377,26 inclusief 21% btw voor vergoeding in aanmerking komt. De in de factuur opgenomen secretariële kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. Ook de werkzaamheden van de arbeidsdeskundigen voor in totaal 9 uur en de werkzaamheden van de verzekeringsarts voor 5,5 uur komen voor vergoeding in aanmerking. Conform het Bts wordt ten hoogste een maximum uurtarief vergoed van € 129,63 in 2020 (rapport verzekeringsarts van 23 maart 2020 en rapport arbeidsdeskundige van 25 mei 2020) en van € 142,75 in 2023 (rapport arbeidsdeskundige van 7 februari 2023), vermeerderd met de omzetbelasting.
Dit betekent dat voor de werkzaamheden van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundigen in totaal een bedrag van € 2.321,97 inclusief 21% btw voor vergoeding in aanmerking komt. De facturen van Lechner Consult van 29 juni 2020 met een bedrag van € 82,28 van 17 augustus 2021 met een bedrag van € 592,91 en van 13 december 2021 met een bedrag van € 42,35 komen niet voor vergoeding in aanmerking. Van deze facturen is niet duidelijk geworden dat het gaat om kosten die zijn gemaakt voor een door appellante ingeschakelde deskundige die een verslag heeft uitgebracht dat is ingebracht in beroep of in hoger beroep.
De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten – hiervoor onder 5.2 tot en met 5.4 weergegeven – bedragen in totaal € 8.877,73.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 december 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 8.877,73;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi