Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2033, 22/1802 WW

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2033, 22/1802 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2023
Datum publicatie
7 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2033
Formele relaties
Zaaknummer
22/1802 WW

Inhoudsindicatie

Vaststelling dagloon.

Uitspraak

22/1802 WW

Datum uitspraak: 2 november 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2022, 20/8713 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 maart 2020 heeft het Uwv appellant per 30 maart 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 175,16. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 15 september 2020 (bestreden besluit) bij het WW-dagloon van € 175,16 gebleven.

Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 augustus 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het dagloon voor de WW-uitkering (WW-dagloon) per 30 maart 2020 heeft vastgesteld op € 175,16. Door een uitbetaling in juni 2019 van een bedrag van € 373,73 bruto in verband met niet-genoten vakantiedagen zijn alle dagloondagen van deze kalendermaand meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Appellant stelt dat toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval tot een onevenredige uitkomst leidt. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet. Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant werkte vanaf 1 augustus 2019 via [naam BV 1] ([naam BV 1]). Dit dienstverband is geëindigd per 30 maart 2020. Daarvoor is appellant van 22 april 2019 tot en met 17 mei 2019 werkzaam geweest via [naam BV 2] ([naam BV 2]). Appellant heeft op 23 maart 2020 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het Uwv appellant per 30 maart 2020 een WW-uitkering toegekend waarbij het dagloon is vastgesteld op € 175,16. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat appellant in de maanden februari, maart, april en juli van 2019 geen loon heeft genoten, zodat is gerekend met 190 dagloondagen. De maand juni 2019 is daarbij wel betrokken, omdat appellant in die maand niet-genoten vakantiedagen uitbetaald heeft gekregen.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 15 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2020 ongegrond verklaard omdat het WW-dagloon volgens het Uwv juist is vastgesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de referteperiode juist heeft vastgesteld van 24 februari 2019 tot en met 23 februari 2020. Bij de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van de inkomsten, zoals di door de werkgever zijn opgegeven in de polisadministratie, waarbij de inkomsten worden toegerekend aan de maand waarin ze door de werkgever zijn opgegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098). Deze berekening valt in het geval van appellant ongunstig uit, omdat hij in juni 2019 een uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen heeft ontvangen. Hierdoor worden de dagloondagen in juni 2019 meegenomen bij de berekening van het dagloon, waardoor het dagloon lager uitvalt. Er kan echter niet een ander dagloon worden vastgesteld, omdat het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) geen mogelijkheid biedt in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om in geval van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2138, en van 30 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2455) is het aan de wetgever om eventuele ongewenste gunstige of ongunstige effecten van de in het Dagloonbesluit opgenomen dagloonsystematiek teniet te doen.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt dat toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval onevenredige gevolgen heeft. Doordat appellant in juni 2019 een bedrag van € 373,73 bruto aan niet-opgenomen vakantiedagen uitbetaald heeft gekregen, zijn alle dagloondagen van de maand juni 2019 meegenomen bij de vaststelling van het WW-dagloon. Dit heeft geleid tot een lager dagloon. Volgens appellant gaat het over de hele uitkeringsduur om een bedrag van ongeveer € 6.000,- bruto. Deze uitkomst is volgens appellant in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

3.2.

Het Uwv blijft bij het standpunt dat het WW-dagloon per 30 maart 2020 overeenkomstig artikel 5 van het Dagloonbesluit juist is vastgesteld op € 175,16. Het Uwv heeft in hoger beroep brieven van 7 maart 2016 en van 21 maart 2016 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overgelegd. Hieruit blijkt volgens het Uwv dat het een politiek-bestuurlijke afweging van de regelgever is geweest om alleen kalendermaanden waarin in het geheel geen loon is ontvangen, buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van het dagloon.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1.

Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 24 februari 2019 tot en met 23 februari 2020 en dat toepassing van artikel 4 en artikel 5 van het Dagloonbesluit leidt tot een dagloon van € 175,16. Appellant heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel en aangevoerd dat toepassing van het Dagloonbesluit in zijn geval onevenredig nadelige gevolgen heeft. Volgens appellant dienen de dagloondagen van de maand juni 2019 buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van het dagloon. Deze beroepsgrond wordt zo uitgelegd dat appellant hiermee enerzijds een beroep doet op de zogenaamde exceptieve toets; appellant vindt dat de artikelen 4 en 5 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing daarvan in zijn geval leidt tot een onevenredige uitkomst dan wel anderzijds dat de maand juni 2019 onder de werking van artikel 5, zesde lid, zou moeten vallen. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende overwogen.

4.3.

Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, zoals in dit geval het Dagloonbesluit, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016).

4.4.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is de toerekening van loonbetalingen aan de maand waarin ze door de werkgever zijn opgegeven (artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit), juist en overeenkomstig de bedoeling van de regelgever. Dit volgt uit de nota van toelichting bij artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 26 en Stb. 2015, blz. 15 en 19). Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1017) en van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3908). Dit valt in het geval van appellant in die zin ongunstig uit, dat de uitbetaling in juni 2019 van niet opgenomen vakantiedagen doorwerkt in de bepaling van factor D in de in artikel 5 opgenomen formule, waardoor het dagloon lager uitvalt. Gelet op de bewuste en gemotiveerde keuze van de regelgever voor deze systematiek, ziet de Raad geen aanleiding om deze bepalingen in het geval van appellant buiten toepassing te laten.

4.4.2.

Per 1 december 2016 is het Dagloonbesluit gewijzigd en is aan artikel 5 een zesde lid toegevoegd. Het zesde lid van artikel 5 van het Dagloonbesluit regelt dat kalendermaanden zonder loon (anders dan vanwege verlof) binnen de referteperiode buiten beschouwing worden gelaten. Dit zesde lid is toegevoegd om voor een bepaalde groep werknemers, zoals starters, flexwerkers of herintreders, het gebleken nadelig effect van de wijziging van het Dagloonbesluit per 1 juli 2015 voor die groep te repareren (zie de nota van toelichting (Stb. 2016, 390, blz. 9, 10 en 13)). In het geval van appellant heeft toepassing van het zesde lid ertoe geleid dat het Uwv rekening heeft gehouden met het feit dat appellant in de maanden februari, maart, april en juli van 2019 geen loon heeft genoten, waardoor is gerekend met 190 dagloondagen. Over het standpunt van appellant dat de maand juni 2019 ook onder de werking van het zesde lid zou moeten vallen, wordt het volgende overwogen.

4.4.3.

In een brief van 7 maart 2016 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer staat de volgende toelichting over de wijziging (referentie 20160000054430): “Het Dagloonbesluit wordt zodanig gewijzigd dat kalendermaanden in de referteperiode waarin geen loon is genoten buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het dagloon. Deze wijziging leidt ertoe dat wanneer een werknemer in een of meer kalendermaanden in de referteperiode geen loon heeft genoten, het totale loon in een jaar niet door 261 dagloondagen wordt gedeeld, maar door minder dagen. Dit heeft voor starters, flexwerkers en herintreders, die één of meer kalendermaanden in de referteperiode geen loon hebben genoten, een dagloon verhogend effect. Voor overige werknemers heeft deze wijziging geen effect.”

4.4.4.

In een brief van 21 maart 2016 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer staat nog de volgende toelichting over de wijziging (referentie 20160000081382): “Het Dagloonbesluit 2015 heeft in die situatie tot een verlaging van het dagloon geleid. Dit wordt ongedaan gemaakt door het nieuwe Dagloonbesluit. Daarbij plaats ik wel de volgende kanttekening. Het nieuwe Dagloonbesluit leidt, evenals de Star-optie, alleen tot een hoger dagloon dan het Dagloonbesluit 2015 als de werknemer in één of meer kalendermaanden in het geheel geen loon heeft ontvangen.”

4.4.5.

Uit de in 4.4.3 en 4.4.4 vermelde toelichting en de nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Dagloonbesluit per 1 december 2016 (Stb. 2016, 390) blijkt dat de regelgever bewust heeft gekozen om alleen de kalendermaanden waarin in het geheel geen loon is genoten, buiten beschouwing te laten. Hieraan ligt een politiek-bestuurlijke afweging ten grondslag. Inherent aan deze keuze is dat werknemers die slechts enkele dagen in een bepaalde maand hebben gewerkt of, zoals appellant, een uitbetaling van niet genoten vakantiedagen hebben gekregen, nadelige financiële gevolgen ondervinden omdat alle dagloondagen van een kalendermaand worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Gelet op de bewuste keuze van de regelgever, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat dit in het geval van appellant in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het per 30 maart 2020 vastgestelde WW-dagloon van € 175,16 in stand blijft.

6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en M.L. Noort en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.

(getekend) S. Wijna

(getekend) S.C. Scholten