Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6004, 19/00633 t/m 19/00638
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6004, 19/00633 t/m 19/00638
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 juni 2021
- Datum publicatie
- 2 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:6004
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:752
- Zaaknummer
- 19/00633 t/m 19/00638
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummers 19/00633 tot en met 19/00638
uitspraakdatum: 22 juni 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van rechtbank Gelderland van 10 april 2019, nummers AWB 18/1973 tot en met AWB 18/1976, AWB 18/1978 en AWB 18/1979, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van diverse auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Namens belanghebbende zijn [A] en [B] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft in Duitsland zes gebruikte auto’s van de merken Mercedes Benz, Audi en Ford gekocht (hierna: de auto’s).
Belanghebbende heeft de auto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende BPM op aangiften voldaan. De relevante gegevens van de auto’s luiden als volgt:
merk |
type |
eerste toelating |
datum aangifte |
bpm aangifte |
tenaamstelling |
|
1 |
Mercedes Benz |
B200 |
31 mei 2013 |
25 oktober 2017 |
€ 788 |
28 februari 2018 |
2 |
Audi |
A6 |
6 februari 2014 |
25 september 2017 |
€ 4.594 |
22 december 2017 |
3 |
Ford |
Focus Wagon 1.0 |
20 april 2017 |
7 november 2017 |
€ 1.660 |
26 september 2018 |
4 |
Ford |
Focus Wagon 1.0 |
6 maart 2017 |
26 oktober 2017 |
€ 1.647 |
5 december 2017 |
5 |
Ford |
Focus Wagon 1.0 |
6 maart 2017 |
3 november 2017 |
€ 1.674 |
27 februari 2018 |
6 |
Ford |
Focus Wagon 1.0 |
2 maart 2017 |
7 november 2017 |
€ 1.630 |
31 juli 2018 |
De Inspecteur heeft bij brieven van 14 december 2017 en 15 december 2017 zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) meegedeeld. In deze brief is onder andere de volgende passage onder het kopje: ‘Horen in bezwaar’ opgenomen:
“Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
Bij brief van 18 januari 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 13 februari 2018.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 januari 2018 de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 februari 2018.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur nogmaals de met de gemachtigde op 8 februari 2018 telefonisch gemaakte afspraak voor een hoorgesprek op 19 februari 2018 bevestigd. De Inspecteur heeft verder gemeld dat de afspraak ook al bij brief van 9 februari 2018 is bevestigd.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 februari 2018 gereageerd op de ontmoeting op 19 februari 2018 (zie 2.6) met de gemachtigde. De inhoud van de brief is voor zover relevant als volgt:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [E] B.V. (de heer J. [A] ) niet opgenomen. Er stonden wel dossiers op waar de heer [A] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [E] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. In mijn brief van 9 februari 2018 heb ik een en ander bevestigd. Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [A] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [E] B.V. te willen bespreken omdat de heer [A] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [E] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [A] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [E] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ‘CIS’ in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [A] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer [A] , mevrouw [F] en mijn collega de heer [G] .
(…).
Afsluitend
De heer [A] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om – nu de heer [A] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [A] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-Cis-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden.
(…).
Bijlage: lijst dossiers hoorgesprek 19 februari 2018 (brief 12 februari 2018)
(…).
Dossier VIN_nummer ABD_nummer Naam_Belanghebbende”
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
De Rechtbank heeft belanghebbende deels in het gelijk gesteld.
3 Het geschil
In hoger beroep is in geschil of:
- het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
- de hoorplicht is geschonden;
- een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (tenaamstelling) is toegestaan; verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- voor auto 2 (Audi A6) de BPM moet worden verminderd tot een bedrag van € 4.310 (interne compensatie);
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase; en
- belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Griffierecht
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt niet tot een ander oordeel.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van 6 x € 338 en door het Hof een griffierecht van 3 x € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
Horen
Belanghebbende stelt dat zij niet is gehoord op haar bezwaar en dat daarom terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
De Inspecteur stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en verwijst daarbij naar de motivering van de Rechtbank.
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende is hierop ingegaan en is ook op het afgesproken tijdstip – vergezeld door [A] (hierna: [A] ) die in eerste instantie niet aanwezig zou zijn – verschenen. Tijdens dit onderhoud hebben de gemachtigde en [A] gemeld dat zij in de onderhavige zaken niet wensten te worden gehoord.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de mededeling van de gemachtigde en van [A] heeft mogen afleiden dat zij afstand deden van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van belanghebbende om bij heroverweging van haar standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord. Belanghebbende heeft hier blijkbaar om haar moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie (vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84). Het hoger beroep op dit punt faalt.
Betaling vooraf
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan, de BPM moet worden betaald, de RDW moet het kenteken uitreiken, waarna tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de tenaamstelling. Verder moet er altijd bezwaar worden gemaakt om aanspraak te maken op leeftijdskorting, aldus belanghebbende. Het Unierecht brengt volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling.
De Inspecteur heeft betoogd dat de heffing van BPM niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de tenaamstelling ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Daarbij is volgens de Inspecteur van belang dat er standaard (op basis van het goedkeurend beleid in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm, nr. BLKB2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling. Deze termijn is in het overgrote merendeel van de gevallen genoeg om de tenaamstelling af te ronden. Mocht dat in een individueel geval niet lukken dan kan belanghebbende een verzoek doen om toepassing van leeftijdskorting. Deze moet naar de mening van de Inspecteur als onderdeel van de heffingsmodaliteit worden beschouwd.
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto wordt hiermee rekening gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde leeftijdskorting. Dat er volgens belanghebbende altijd bezwaar moet worden gemaakt om in aanmerking te komen voor de leeftijdskorting vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit haar eigen keuze om de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling langer dan vijf werkdagen te laten duren.
Ex-rental
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. De BPM dient daarom met tien procent te worden verminderd, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangegeven dat de auto’s vermoedelijk geen verhuurverleden hebben, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
Auto 2 (Audi A6)
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft auto 2 (Audi A6), met een datum van eerste toelating van 6 februari 2014, de toepassing van het bruto-BPM tarief van 2013 en de leeftijdskorting leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM en wel tot een bedrag van € 4.310.
De Inspecteur heeft deze berekening betwist en zich daarnaast op het standpunt gesteld dat door interne compensatie belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur – conform paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling BPM) – 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat de interne compensatie zoals de Inspecteur voor ogen staat, in strijd is met arrest van het HvJ van 15 oktober 2014, nr. C-331/13, Nicula. Belanghebbende stelt verder dat de BPM moet worden berekend door uit te gaan van 100% van het schadebedrag. Alleen een aftrek van 100% van het schadebedrag voldoet volgens belanghebbende aan artikel 110 VWEU.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de interne compensatie is verboden op grond van het arrest Nicula. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin een lidstaat - Roemenië - de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt.
Paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM luidt als volgt:
“De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.”
In de toelichting is vermeld (Stcrt. 2014, 36880):
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
Op grond van evengenoemde paragraaf geldt naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde de normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084 en HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van het schadebedrag bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag heeft genomen, die paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM vereist, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor auto 2 (€ 8.977 -/- € 6.463 =) € 2.514 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is toereikend om intern te compenseren omdat, zoals door de Inspecteur ter zitting van het Hof is bepleit, hierdoor ook na toepassing van de leeftijdskorting en het bruto-BPM tarief van 2013 meer dan het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 4.466 aan BPM is verschuldigd.
Rente
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de teruggaaf van BPM zijn grondslag vindt in de schending van artikel 110 VWEU er rente moet worden vergoed. Uit het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, Sole-Mizo, punten 35 en 36, volgt dat zij recht heeft op een vergoeding van rente over de terugbetaalde BPM en dat dit niet kan worden beperkt door artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Laatstgenoemd artikel is in strijd met het Unierecht, aldus belanghebbende. Bovendien volgt volgens belanghebbende uit laatstgenoemd arrest dat er sprake moet zijn van een passende rentevergoeding die ten minste 8% boven de refirente van de ECB moet liggen. Verder moet er van worden uitgegaan dat de BPM eerder dan het belastbare feit (de tenaamstelling) is betaald, welk tijdsverloop ook met rente moet worden gecompenseerd.
Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat bij de uit de leeftijdskorting voortvloeiende teruggave van BPM er wel sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het Hof komt derhalve wel toe aan een beoordeling van het betoog van belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor een rentevergoeding.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog. Artikel 30ha, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft dan uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met het verzoek van belanghebbende, in beroep gedaan, om toepassing van de leeftijdskorting, omdat de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden enige tijd na de aangifte. De tenaamstelling vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt en met de op aangifte verschuldigde BPM. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het HvJ van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, Sole-Mizo. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o 5.3.2. tot en met 5.3.5).
Belanghebbende maakt aanspraak op een rentevergoeding omdat bij importvoertuigen de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt. Uit het hiervoor overwogene vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een rentevergoeding.
Prejudiciële vragen
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat er sprake is van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, zij recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase. Belanghebbende verwijst hiervoor naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Bovendien hoeft niet om een proceskostenvergoeding te worden verzocht, aldus belanghebbende. Verder moeten in bezwaar en beroep en hoger beroep ten minste vijf punten worden toegekend, factor zwaar (x 2) (het Unierecht is een zeer ingewikkeld en complex rechtssysteem en vergt zeer specialistische, kostbare kennis en deskundigheid) tegen een tarief van € 748 per punt, is € 7.480 per zaak.
Het Hof is, met de Rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde BPM wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de BPM op aangifte. Het is belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de BPM op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM gegrond is verklaard, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid (HR 22 april 2016, nr. 15/03729, ECLI:NL:HR:2016:709).
Het Hof is, met de Rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat, de leeftijdskorting door belanghebbende pas in de procedure bij de Rechtbank is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al in de bezwaarfase had kunnen doen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek eerst in de procedure bij de Rechtbank is gedaan. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (vgl. CBB 16 februari 2021, nr. 19/172, ECLI:NL:CBB:2021:158). Het Hof heeft de hogerberoepschriften op 14 mei 2019 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.