Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2007, AZ8349, 01100/06

Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2007, AZ8349, 01100/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 april 2007
Datum publicatie
3 april 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8349
Formele relaties
Zaaknummer
01100/06

Inhoudsindicatie

1.Voorhanden hebben in de zin van art. 416 Sr. 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. t.a.v. bewijs. 3. Onttrekking aan het verkeer. Ad 1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verdachte over de voorwerpen een zodanige zeggenschap had dat hij die voorwerpen voorhanden had in de zin van art. 416 Sr. Ad 2. Ten onrechte heeft het hof niet gemotiveerd waarom het afweek van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte geen kennis had van de aangetroffen patronen en de patroonhouder. Ad 3. Het hof heeft verdachte van het bewezenverklaarde onder 3, voor zover het de twee nabootsingen van een pistool betreft, ontslagen van alle rechtsvervolging en overwogen dat dat geen strafbare feiten oplevert. Nu het hof de onttrekking aan het verkeer van deze inbeslaggenomen voorwerpen heeft bevolen maar het bestreden arrest niets inhoudt omtrent de vaststelling van enig strafbaar feit, is niet voldaan aan het vereiste van art. 36b.1.3 Sr.

Conclusie

Nr.01100/06

Mr Machielse

Zitting 6 februari 2007

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 28 april 2005 voor 1. opzetheling, meermalen gepleegd, 2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan, met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en 3. handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en tot een taakstraf van 240 uur. Voorts heeft het hof met betrekking de in beslag genomen voorwerpen beslist zoals in het arrest aangegeven.

2. Mr. P. Moraal-Roos, advocaat te Amstelveen, heeft cassatie ingesteld.

Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam een schriftuur ingezonden houdende acht middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over het bewijs van het voorhanden hebben in feit 1. Bij verdachte zijn geen horloges aangetroffen en slechts een computer. Het aanbieden van de partij horloges en het zoeken van een koper daarvoor levert nog niet het voorhanden hebben van die horloges op. Voorhanden hebben in de zin van art. 416 Sr verlangt immers het hebben van feitelijke zeggenschap. Uit gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden gevolgd dat verdachte over de horloges kon beschikken.

3.2. Als feit 1 is bewezen verklaard dat :

"hij op 1 juli 2003 te Amsterdam horloges en camera's en parfumerie-artikelen en computers voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;"

3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat de horloges zijn aangetroffen in de woning van verdachte, noch - op twee na - ergens anders. Blijkens bewijsmiddel 5 heeft de verdachte met [betrokkene 1] over een groot aantal horloges gesproken. Verdachte heeft aan [betrokkene 1] gezegd dat de partij horloges bij iemand anders was en aan [betrokkene 1] gevraagd of hij 's avonds een keer mee wilde gaan kijken. Bewijsmiddel 11 houdt de aangifte in van juwelier [C] betreffende de diefstal van een grote partij merkhorloges. Deze aangifte is op 1 juli 2003 opgenomen. In de woning van [betrokkene 2] zijn op 2 juli 2003 twee horloges uit die partij aangetroffen (bewijsmiddel 14). Deze [betrokkene 2] heeft ook op 2 juli 2003 contact gehad met verdachte, waarbij aan de verdachte een papiertje is getoond. In de jas van [betrokkene 2] is een papier aangetroffen waarop een groot aantal horloges met merk is vermeld (bewijsmiddelen 12, 13). Bewijsmiddel 15 geeft de inhoud van een telefoongesprek weer dat verdachte op 1 juli 2003 voerde met een zekere [betrokkene 3] en waarin verdachte deze [betrokkene 3] uitnodigt om een partij van honderd horloges te gaan bekijken.

3.4. "Voorhanden hebben" strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Niet nodig is dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het goed kan ook bijvoorbeeld elders zijn opgeslagen.(1) Maar dan is volgens mij wel nodig dat men het voorwerp zonder probleem kan ophalen omdat men daarover zeggenschap heeft.

3.5. Wat betreft de horloges bieden de gebezigde bewijsmiddelen mijns inziens geen aanknopingspunten voor een voorhanden hebben door verdachte. Kennelijk bevonden de horloges waarvoor verdachte iemand anders wilde interesseren zich nog feitelijk onder de hoede en zeggenschap van een ander en kon verdachte dus niet zomaar daarover beschikken.

Wat betreft de computers geldt het volgende. Onder de verdachte is op 1 juli 2003 een computer, laptop, merk Toshiba, Satelite 4200, in beslag genomen (bewijsmiddel 4). Verdachte heeft verklaard dat hij die laptop op straat heeft gekocht van een onbekende jongen. Die onbekende jongen had aan verdachte al eerder twee computers op straat verkocht (bewijsmiddel 6). De onder verdachte in beslag genomen laptop bleek gestolen te zijn (bewijsmiddel 16). Van deze ene laptop, merk Toshiba, kan gezegd worden dat de verdachte deze op 1 juli 2003 voorhanden heeft gehad. Uit bewijsmiddel 5 is op te maken dat [betrokkene 1] twee laptops van verdachte heeft gekocht. In bewijsmiddel 6 heeft verdachte verklaard over de aanschaf van in totaal drie computers onder verdachte omstandigheden. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte meer dan een computer voorhanden heeft gehad, maar niet valt daaruit op te maken op welk tijdstip hij de andere computers dan de laptop die onder hem in beslag is genomen, voorhanden had.

In ieder geval kan niet blijken dat verdachte op 1 juli 2003 'computers' voorhanden heeft gehad. Slechts één gestolen computer bleek op die datum in een verdachtes bezit te zijn.

Het eerste middel slaagt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot feit 1 niet kan volgen dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte pas na zijn aanhouding begreep dat de goederen die hij had gekocht van misdrijf afkomstig waren.

4.2. Onder "weten" in art. 416 Sr is ook voorwaardelijk opzet begrepen.(2) Aldus is de vraag of uit de gebezigde bewijsmiddelen minstens kan worden afgeleid dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de voorwerpen die hij heeft aangeschaft en op 1 juli 2003 voorhanden had van misdrijf afkomstig waren.

Uit bewijsmiddel 6 volgt dat de verdachte de voorwerpen kocht van onbekenden die verdachte benaderden met de vraag of hij interesse had. Ten aanzien van de aankoop van twee fotocamera's en twee videocamera's heeft verdachte verklaard dat hij met een onbekende jongen ergens had afgesproken, toen een tasje meekreeg, thuis in de tas heeft gekeken en toen zag dat in die tas 4 camera's zaten. De computers heeft de verdachte op straat van een onbekende gekocht. Ook de parfum was afkomstig van een onbekende. De bedragen die verdachte betaalde, kennelijk zonder factuur of verantwoording, liepen uiteen van enige honderden tot duizenden euro's. In bewijsmiddel 5 heeft [betrokkene 1] verklaard wel het vermoeden te hebben gehad dat een aantal van de spullen die hij van verdachte kocht van diefstal afkomstig was, omdat de prijs ervan wel erg laag was en omdat de verdachte de spullen wel erg gemakkelijk kon regelen. Van de criminele herkomst van twee laptops die [betrokkene 1] van verdachte [betrokkene 4] was hij zeker gelet op de prijs die verdachte ervoor vroeg. [betrokkene 1] heeft overigens ook nog 9 videocamera's van verdachte gekocht waarvan [betrokkene 1] aannam dat deze van diefstal afkomstig waren, gelet op de prijs die hij er voor aan verdachte moest betalen.

4.3. In de bewijsvoering heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat uit de omstandigheden waaronder verdachte de voorwerpen kocht blijkt dat hij zich willens en wetens moet hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. Dit oordeel is verweven met waarderingen en afwegingen van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Naar mijn mening heeft het hof voorwaardelijk opzet ten aanzien van de criminele herkomst van de voorwerpen kunnen aannemen uit de omstandigheden waaronder de koop telkens werd gesloten, waaronder de voorwerpen werden geleverd, zonder betalingsbewijs of factuur, en het feit dat het telkens om een onbekende verkoper ging.(3) Daaraan doet niet af wat in de toelichting op het middel naar voren wordt gebracht over de waarde van de verklaring van [betrokkene 1]. Een getuige kan immers verklaren over de omstandigheden waaronder een bepaalde transactie wordt gesloten. De koper kan zich bijvoorbeeld uitlaten over de prijs die hij heeft betaald aan de ander. Zulke uitlatingen kunnen redengevend zijn voor de wijze waarop de ander handel drijft.

Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan de verklaring van verdachte dat hij eerst door de politie ervan op de hoogte is gebracht dat hij te maken had met gestolen spullen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

5.1. Het derde middel borduurt voort op hetgeen de schriftuur reeds ter toelichting van het tweede middel naar voren bracht, maar gooit het nu over de boeg van art. 359 lid 2 Sv. De stellers van het middel betogen dat als de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat het bewezen verklaarde zonder nadere toelichting uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dan nog het arrest van het hof tekortschiet omdat het arrest niet de redenen bevat die tot afwijking van een onderbouwd standpunt van de verdediging hebben geleid.

5.2. Ik kan het standpunt van het middel niet onderschrijven. In een ontkenning van het tenlastegelegde kan ik niet zonder meer een onderbouwd standpunt ontdekken. De argumenten waarmee verdachte zijn ontkenning heeft onderbouwd voegen eigenlijk aan de blote ontkenning niets toe.(4) Gelet op de inhoud van door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof het standpunt van de verdediging, dat verdachte eerst door de politie is verteld dat de voorwerpen waarin hij handelde van misdrijf afkomstig waren, kennelijk niet aannemelijk acht. De uitspraak bevat voldoende gegevens waarin de nadere motivering, die art. 359 lid 2 Sv verlangt, besloten ligt.(5)

Het derde middel faalt.

6.1. Het vierde middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 2. Deze luidt aldus:

"2(dat) hij op 1 juli 2003 te Amsterdam voorhanden heeft gehad

- 28 kogelpatronen, Federal, kaliber .22 Long Rifle en

- 40 kogelpatronen, Blazer CCI, kaliber .22 Long Rifle en

- 59 kogelpatronen, mini Mag, kaliber .22 Long Rifle en

- 49 kogelpatronen, Magtech, kaliber 9mm Luger en

- 38 kogelpatronen, Magtech, kaliber 9mm Luger en

- 50 kogelpatronen, merk PMC, kaliber .38 special, type deelmantel en

- 1 kogelpatroon, kaliber 357 magnum, type deelmantel en

- een patroonhouder, zijnde een specifiek onderdeel/hulpstuk van een vuurwapen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie III;"

De stellers van het middel verwijzen naar de verklaring die de oom van verdachte, [getuige 1], ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en die erop neerkomt dat hij de patronen en een patroonhouder in het huis van verdachtes ouders heeft verstopt en dat niemand in dat huis daar iets van wist. De patronen heeft hij verstopt in een melkbus in de hal. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij wist dat er bolletjes voor een neppistool in huis waren en dat de kogels die in zijn kamer lagen van de schietvereniging waren. Twee of drie doosjes patronen waren van hemzelf. Van de patronen in de melkbus heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard niets te weten. De pleitnota in hoger beroep dringt aan op een vrijspraak van feit 2 omdat de voorwerpen die in feite zijn genoemd alle in de melkbus onder een tweede melkbus in de gang van de woning van verdachtes ouders zouden zijn aangetroffen.

Het middel stelt dat in hoger beroep een onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv is betrokken dat is ondersteund door de verklaring van de oom van verdachte en dat door het hof niet aanvaard is, zonder dat de redenen van deze afwijking in het arrest zijn weergegeven.

6.2. In de bewijsconstructie kan niet blijken waar welke patronen zijn aangetroffen. Voor patronen die in de melkbus in de gang zijn gevonden is geen bewijs dat verdachte zich in meerdere of mindere mate van de aanwezigheid daar van die patronen bewust was. Alleen met betrekking tot de patronen die in zijn kamer zijn aangetroffen heeft de verdachte verklaard dat die voorwerpen van hem waren (bewijsmiddel 1). Maar verdachte heeft blijk gegeven van wetenschap van de aanwezigheid van een geringer aantal patronen dan in de woning is gevonden. Het komt mij voor dat aan verdachte ook de patronen in de melkbussen zijn aangerekend, terwijl de verdediging zich beargumenteerd op het standpunt stelde dat niemand in huis van die aanwezigheid wist.

Het middel komt mij gegrond voor.

Nakijken in dossier waar al de munitie is aangetroffen. Ook nakijken bewijsmiddel 17; waarover gaat het?

7.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof het eerste deel van het onder 2 bewezen verklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als meerdaadse samenloop.

7.2. Volgens bewijsmiddel 18 zijn alle aangetroffen patronen munitie in de zin van art. 1, onder 4, gelet op art. 2, tweede lid, categorie III van de Wet wapens en munitie. Nu zowel één patroon als een aantal patronen van de bewezenverklaarde categorie als munitie van categorie III in de zin van de WWM kan worden aangemerkt levert de bewezenverklaarde overtreding van het in art. 26, eerste lid, (oud) WWM vervatte verbod slechts één bij art. 55, eerste lid, (oud) WWM strafbaar gesteld feit op.(6)

Het middel is gegrond. Maar dit hoeft niet tot vernietiging te leiden omdat het bewezenverklaarde onder 2, gelet op het feit dat daarin niet alleen munitie is genoemd maar ook een patroonhouder, toch een meerdaadse samenloop oplevert van twee misdrijven van artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie.

8.1. Het zesde middel klaagt over de kwalificatie van het tweede deel van het bewezen verklaarde feit 2. De patroonhouder zou niet voldoen aan de omschrijving van art. 3 lid 1 van de Wet wapens en munitie. Niet zou aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen zijn vast te stellen dat de patroonhouder een hulpstuk is dat specifiek bestemd is voor een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie en van wezenlijke aard is.

8.2. Bewijsmiddel 19 heeft als inhoud:

"19. Een ambtsedig proces-verbaal (doorgenummerde bladzijde 48 van proces-verbaal 0251-001-A-03, zaakdossier Diemen, ordner 1), opgemaakt op 3 juli 2003, door [verbalisant 6], brigadier van politie, dienstdoende bij bovenregionaal rechercheteam Amsterdam-Amstelland/Gooi- en Vechtstreek, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:

Bij een doorzoeking op 1 juli 2003 in de woning [a-straat 1] te [woonplaats] werd een patroonhouder in beslag genomen. Dit is een onderdeel dat overeenkomstig artikel 3 van de WWM een specifiek onderdeel/hulpstuk is van een vuurwapen als bedoeld in artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie. De houder omschrijf ik als volgt: lengte 11 centimeter, breedte 2,5 centimeter, kleur zwart, geschikt voor munitie van onder meer het kaliber 9 mm."

Dit bewijsmiddel verwijst naar artikel 3 Wet wapens en munitie en stelt dat de patroonhouder een onderdeel is in de zin van die bepaling. Daarin ligt met voldoende mate van zekerheid besloten dat volgens de verbalisant de patroonhouder niet alleen specifiek bestemd is voor wapens van categorie III maar in dat verband ook van wezenlijke aard is. Het hof heeft uit de verwijzing naar artikel 3 lid 1 Wet wapens en munitie kunnen afleiden dat de patroonhouder aan alle eisen van die bepaling voldoet. Uit de rechtspraak blijkt ook dat de patroonhouder zonder probleem als hulpstuk voor een wapen werd aangemerkt.(7)

Het middel faalt.

8.3. Ambtshalve wijs ik in dit verband evenwel op het volgende. Tot 1 augustus 2005 gold de Circulaire wapens en munitie 1997. Deze circulaire was gebaseerd op het tweede lid van artikel 38 WWM dat aan de korpschefs en de Belastingdienst/douane opdracht om bij de uitvoering van de wet de aanwijzingen van de minister te volgen. De voorlopers van deze circulaire noemden uitdrukkelijk patroonhouders als onderdeel van schietwapens.(8) In het Bijzonder Deel (B) van de Circulaire wapens en munitie 2005 is evenwel het volgende geschreven:

"Patroonschakels, patroonbanden, patroonhouders en laadstrips zijn geen onderdelen en/of hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn en zijn derhalve niet verlofplichtig."

De vraag die rijst is welke betekenis deze koerswijziging heeft. Men zou kunnen denken aan een verandering van wetgeving, gebaseerd op een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit. De dienst JUSTIS van het ministerie van justitie was zo vriendelijk mij te informeren over de achtergrond van de wijziging. Gebleken is dat in de politieregio's verschillend werd omgegaan met het voorhanden hebben van patroonhouders. Sommigen meenden dat er wel sprake was van een onderdeel van een wapen, anderen gingen van het omgekeerde uit. Om aan deze onzekerheid een einde te maken is bepaald dat patroonhouders niet meer als onderdeel van een wapen gezien kunnen worden.

Dit alles doet inderdaad denken aan een verandering van wetgeving. Maar bij nader inzien waag ik dit toch te betwijfelen. Het gaat immers om een wijziging in een circulaire die gebaseerd is op de bevoegdheid van de minister om voorschriften te geven voor de uitvoering van de wet. De minister is dus niet bevoegd gemaakt nader te omschrijven welke voorwerpen hulpstukken of onderdelen van wapens zijn. De bevoegdheid van de minister is immers niet gegeven door art. 5 WWM waarin is te lezen dat de minister bij regeling nadere omschrijvingen kan geven van bepaalde wapens. Art. 38 WWM gaat over de administratie. Het kan naar mijn oordeel geen basis bieden voor een bevoegdheid tot aanwijzing van wat wel en geen onderdeel of hulpstuk is. Dat betekent volgens mij dat voor de uitleg van art. 3 WWM het normaal spraakgebruik beslissend is. Zoals ik schreef zijn patroonhouders in de rechtspraak als hulpstukken aangemerkt en naar mijn mening is er geen grond om op basis van een gewijzigd beleid van het ministerie daarover anders te oordelen.

9.1. Het zevende middel klaagt dat het hof ten onrechte de onttrekking aan het verkeer heeft bevolen van de nepvuurwapens die als nr. 24 en 25 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zijn genoemd. Het hof heeft onder het hoofd 'Strafbaarheid van het bewezengeachte' het onder 3 bewezen verklaarde voorzover dat betrekking heeft op twee nabootsingen van een pistool, niet strafbaar geacht en verdachte daarvoor juist van alle rechtsvervolging ontslagen, waardoor er geen sprake is van de situatie als bedoeld in art. 36c onder 2 Sr. De stellers van het middel gaat er vanuit dat het hof hier art. 36c aanhef en onder 2 Sr van toepassing heeft geacht.

9.2. Het arrest houdt als bewezenverklaring van feit 3 in:

"3(dat) hij op 1 juli 2003 te Amsterdam twee wapens van categorie I, onder 7°, te weten twee nabootsingen van een pistool, zijnde voorwerpen die voor wat betreft vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonden met een vuurwapen

en

hij op 1 juli 2003 te Amsterdam een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel, voorhanden heeft gehad."

Over de strafbaarheid overwoog het hof:

"Het onder 3 met betrekking tot de twee wapens van categorie I, onder 7°, te weten twee nabootsingen van een pistool bewezengeachte, levert -gelet op de redactie van de tenlastelegging- geen strafbare feiten op. De verdachte dient derhalve ten aanzien van die feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."

De onttrekking aan het verkeer is aldus gemotiveerd:

"De in de als bijlage B aan dit arrest gevoegde lijst onder nummers 8 tot en met 15, 24, 25 en 48 vermelde inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien het onder 2 en 3 bewezengeachte met betrekking tot deze voorwerpen is begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang."

9.3. Art. 36b Sr heeft, voor zover relevant, als inhoud:

"Art. 36b. 1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden uitgesproken:

1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;

2°. (...);

3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;

(...)."

9.4. Verdachte is door het hof veroordeeld, zij het niet voor het feit waarin beide nepvuurwapens een rol spelen. Art. 36c aanhef en onder 2 Sr veronderstelt dat een strafbaar feit is begaan met betrekking tot de voorwerpen die worden onttrokken aan het verkeer. Dat is hier dus niet het geval met betrekking tot de twee nepvuurwapens. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Het arrest waarnaar in de schriftuur wordt verwezen, HR 16 december 1980, NJ 1981, 499, betrof het geval waarin de verdachte compleet was vrijgesproken.(9) Dan biedt art. 36b Sr lid 1 onder 3 de mogelijkheid in beslag genomen voorwerpen toch aan het verkeer te onttrekken. Voor mij zou niet te verklaren zijn dat art. 36b lid 1 onder 3 Sr wel kan worden toegepast in geval van vrijspraak van alles wat is tenlastegelegd en niet indien bij een cumulatieve tenlastelegging nog veroordeling voor een van de andere feiten volgt. Het gegeven dat uit het oogpunt van efficiency verschillende feiten op één dagvaarding tegelijkertijd aan de strafrechter worden voorgelegd terwijl zij ook afzonderlijk vervolgd hadden kunnen worden kan toch niet aan toepassing van art. 36b lid 1 onder 3 Sr in de weg staan als die toepassing bij een afzonderlijke vervolging voor elk feit apart wel zou zijn toegestaan.(10)

Als het hof hier deze weg van art. 36b lid 1 onder 3 Sr wilde bewandelen had het moeten aangeven welk strafbaar feit met betrekking tot de twee nepvuurwapens toch was begaan en had het de relatie die art. 36c Sr verlangt moeten duidelijk maken. Dat is niet gebeurd.

Daarnaast biedt art. 36d Sr de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer van verwante bijvangsten. Deze bepaling luidt aldus:

"Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan."

Art. 36d Sr is een uitbreiding van art. 36c Sr. Art. 36d Sr kan niet alleen toegepast worden ingeval van een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, maar ook in die gevallen waarbij verdachte wordt vrijgesproken of van rechtsvervolging ontslagen, mits wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan.

Maar het arrest van het hof voldoet ook niet aan de eisen die art. 36d Sr stelt. Het hof heeft wel de strafbare feiten bepaald waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt, maar verzuimd om duidelijk te maken dat de nepvuurwapens kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten als waarvoor verdachte is veroordeeld of waarvan hij werd verdacht, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.(11)

Aan welke mogelijkheid het hof ook heeft gebracht om de onttrekking aan het verkeer op te baseren, de motivering schiet telkens tekort.

Het middel slaagt.

10.1. Het achtste middel klaagt over de schending van de redelijke termijn. Op 10 mei 2005 is cassatie aangetekend en de stukken van de zaak zijn eerst op 20 april 2006 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.

10.2. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst der stukken zijn aldus 11 maanden en 10 dagen verstreken. Aldus is de door de hoge raad op acht maanden bepaalde in zijn termijn overschreden, hetgeen tot strafvermindering aanleiding dient te geven.

Het middel is gegrond.

11. Het eerste, vierde, zevende en achtste middel komen mij gegrond voor. Het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 HR 21 maart 2000, NJ 2000,736; NLR 3/416.

2 HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491 m.nt. Van Veen; HR 8 september 1998, NJB 1998, p. 1362, nr. 106.

3 HR 26 april 1988, NJB 1988, nr. 241.

4 Vgl. HR 16 mei 2006, LJN AU8266; HR 18 april 2006, LJN AV2378; HR 4 juli 2006, LJN AW2476; HR 19 december 2006, nr. 03649/05.

5 HR 30 mei 2006, LJN AV6203.

6 HR 3 juni 1997, NJ 1997,657; HR 29 maart 2005, LJN AS6030.

7 HR 5 november 2002, LJN AE8855; HR 2 november 2004, LJN AQ8842; HR 21 juni 2005, LJN AT4005; HR 14 februari 2006, LJN AU8064.

8 Zie bijv. De Jong/Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, 1989, p. 46.

9 Zie voorts HR 15 september 1986, NJ 1987, 387, waarin de verdachte deels was vrijgesproken, deels van rechtsvervolging was ontslagen; HR 14 februari 1989, NJ 1989, 879, waarin verdachte voor het gehele telastegelegde was ontslagen van rechtsvervolging; HR 23 juni 1998, NJ 1998, 839, waarin het hof had ontslagen van rechtsvervolging voor feit 1 en voor feit 2 had veroordeeld. De Hoge Raad vernietigde de veroordeling en sprak zelf vrij, maar onttrok wel het in beslag genomen mes aan het verkeer; HR 2 maart 1999, NJ 1999, 329, waarin verdachte was vrijgesproken van een economisch delict maar in beslag genomen runderen toch onttrokken waren aan het verkeer.

10 Zie HR 24 november 1987, NJ 1988, 665, waarin verdachte onder meer was veroordeeld voor uitlokking van het misdrijf van art. 352 Sr en was vrijgesproken van de tenlastegelegde poging een gevangene te bevrijden. Een brief met een bevrijdingsplan was in beslag genomen en door het hof aan het verkeer onttrokken verklaard. De Hoge Raad overwoog dat het hof weliswaar van de poging tot bevrijding had vrijgesproken maar ook genoegzaam had vastgesteld dat een poging tot het misdrijf van art. 191 Sr was begaan en dat daarom de onttrekking aan het verkeer toereikend was gemotiveerd.

11 HR 6 maart 2001, NJB 2001, p. 678, nr. 67, rovo 6.2.1 e.v.