Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:71, 14/00873
Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:71, 14/00873
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 februari 2014
- Datum publicatie
- 25 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:71
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1342
- Zaaknummer
- 14/00873
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Cassatie in het belang der wet. Valt eens per jaar uitgekeerd vakantiegeld onder de beslagvrije voet? Art. 475b e.v. Rv. Hoge Raad ziet aanleiding overeenkomstig art. 393 lid 2 Rv gelegenheid te geven tot het maken van schriftelijke opmerkingen. Overeenkomst tussen prejudiciële procedure en vordering tot cassatie in het belang der wet.
Conclusie
CW 2720
nr. 14/00873
Zitting 14 februari 2014
Mr. J.W. Fokkens
inzake
[X]
tegen
Gemeente Spijkenisse
Edelhoogachtbaar College,
Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet:
Hierbij draag ik voor tot cassatie in het belang der wet het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (Kantonrechter Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297).
Een afschrift van het vonnis leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Het vonnis, waarbij de Rechtbank een vordering tot verklaring voor recht dat het vakantiegeld onder de belastingvrije voet valt heeft afgewezen en een vordering tot terugbetaling van hetgeen te veel is ingehouden onder het beslag heeft toegewezen, is derhalve onherroepelijk.
De vordering berust op het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting ontwikkeld door de waarnemend Advocaat-Generaal mr. A. Hammerstein. Het middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting zijn aan deze vordering gehecht en maken daarvan deel uit.
De rechtsvraag die in deze zaak speelt is de vraag of het vakantiegeld al dan niet een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv, hetgeen er toe zou leiden dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging , ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Gelet op het feit dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over deze vraag, acht ik het van belang dat de Hoge Raad deze rechtsvraag op korte termijn beantwoordt. De kans dat de vraag in een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad wordt voorgelegd is gering. Het is mij bekend dat getracht wordt over hetzelfde probleem helderheid te verkrijgen via een prejudiciële vraag, maar of dat ook gebeurt, is niet zeker en het kan nog wel even duren voordat een verzoek daartoe wordt behandeld.
Op grond van het aan deze vordering gehechte middel van cassatie en de daarbij gegeven toelichting vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
MIDDEL VAN CASSATIE EN TOELICHTING
nr. 14/00873 (CW 2720)
Mr. A. Hammerstein
Zitting 14 februari 2014
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op het (in kopie aangehechte) vonnis van de rechtbank Rotterdam (kantonrechter te Brielle) van 8 januari 2013 (rolnummer: 1348569 CV 12-3297; ECLI:NL:RBROT:2013:5158, NJF 2013,372), dat is gewezen tussen X (ik vermeld niet diens naam) en de gemeente Spijkenisse. De gemeente had beslag gelegd op de AOW-uitkering van X onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Omdat de hoogte van deze uitkering lager was dan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv werd geen inhouding gepleegd. In mei 2012 werd aan X vakantiegeld uitgekeerd, maar het desbetreffende bedrag is door de SVB aan de gemeente overgemaakt. X heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het volledige vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt. Die vordering is afgewezen maar de vordering tot terugbetaling van hetgeen teveel is ingehouden onder het beslag, is toegewezen. Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld. De bedoeling van de beslagvrij voet is dat de beslagene maandelijks minimaal 90% van - grofweg - de bijstandsnorm overhoudt. Deze norm wordt berekend als de optelsom van de maandelijkse uitkering plus de vakantiegeldopbouw per maand. Daarvan moet de beslagene 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhouden. Dat is hier niet het geval omdat X ruimschoots minder ontvangt dan het bedrag van de voor hem geldende beslagvrije voet. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat X op jaarbasis minder zou ontvangen bij jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld dan bij maandelijkse betaling daarvan. De kantonrechter overweegt:
”Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat X in geval van beslag op zijn uitkering op jaarbasis minder zou ontvangen als het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald als de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw. Vakantiegeld is een uitkering die eenmaal per jaar wordt betaald om te bereiken dat mensen die ook voor een vakantie aanwenden, maar een uitkering blijft het.”
De onderhavige uitspraak van de kantonrechter sluit aan bij de uitspraak van Ktg. Alkmaar van 5 december 1995, V-N 1996, blz. 692. De kernvraag (vgl. ook Fiscale Encyclopedie De vakstudie, aantekening 2.10.6 bij art. 19 Invorderingswet 1990) in beide uitspraken is of het vakantiegeld een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv. Een bevestigend antwoord leidt ertoe dat het vakantiegeld dat is opgebouwd over de periode voorafgaand aan de beslaglegging, ondanks het beslag aan de schuldenaar moet worden uitgekeerd. Een ontkennend antwoord brengt met zich dat het vakantiegeld op het moment van uitbetaling en na aftrek van de beslagvrije voet volledig aan de beslaglegger toekomt, ook al heeft het beslag niet gedurende de gehele periode waarover het vakantiegeld is opgebouwd gelegen. De beide uitspraken, die uitgaan van een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, kunnen wat mij betreft op sympathie rekenen, maar zij zijn naar mijn opvatting juridisch niet houdbaar. Het is niet zo dat vakantiegeld tot de uitkering per maand behoort, maar de aanspraak op vakantiegeld per maand wordt opgebouwd en jaarlijks uitbetaald. De uitkeringsgerechtigde heeft m.i. pas een opeisbare vordering in de maand van uitkering en zijn vermogen wordt (via zijn bankrekening) pas door de (uit)betaling vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering. Bovendien geldt dat het vakantiegeld al maandelijks bij de berekening van de beslagvrije voet in aanmerking wordt genomen, zodat er een dubbeltelling zou (kunnen) plaatsvinden wanneer het (gewoonlijk) in mei uitbetaalde vakantiegeld buiten het beslag zou vallen. De beslagvrije voet zal bij een maandelijkse betaling telkens per (die) maand berekend moeten worden.
In een (althans voor mij) moeilijk te doorgronden zin gaf de minister van Justitie hierover een oordeel in antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer (Aanhangsel Kamerstukken nr. 283, 1997/98):
Het kamerlid Marijnissen (SP) vroeg onder meer:
“Kunt u bevestigen dat door deurwaarders onder de sociale diensten beslag wordt gelegd niet alleen op het voor beslag vatbare deel van de bijstandsuitkering maar ook op de volledige vakantieuitkering? Is dit laatste volgens u toegestaan?”
De minister van Justitie antwoordde:
“Het uitgangspunt is dat 90% van de bijstandsnorm, inclusief de aanspraak op vakantiegeld,(lees: niet, toev. AG) vatbaar is voor beslag. Er bestaan vervolgens twee berekeningssystematieken, die beide tot eenzelfde resultaat leiden. Bij de ene berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm inclusief de aanspraak op vakantiegeld, waardoor het eenmaal per jaar uitbetaalde vakantiegeld niet meer voor beslaglegging vatbaar is. Bij de andere berekeningswijze wordt de maandelijkse beslagvrije voet in mindering gebracht op de bijstandsnorm zonder dat de aanspraak op vakantiegeld hierbij in aanmerking wordt genomen. Het eenmaal per jaar uitgekeerde vakantiegeld is in dat geval ook vatbaar voor beslag. Een verkeerde toepassing zou zijn indien maandelijks de aanspraak voor vakantiegeld in de beslagvrije voet wordt betrokken en bovendien het eenmaal per jaar daadwerkelijk uitgekeerde vakantiegeld aan de beslaglegger ten goede komt.”
Het komt mij voor dat door het wegvallen van het woord “niet” op de door mij vermelde plaats de uitleg van de minister niet meer strookt met het uitgangspunt van de wet. Ik zou aan haar antwoord dan ook geen betekenis willen hechten.
Kort na het vonnis van de kantonrechter te Brielle heeft het hof Amsterdam (kamer voor de gerechtsdeurwaarders) op 5 februari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3062) in het beroep van de andersluidende beslissing in eerste aanleg van 26 juni 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012: YB0854) in tuchtrechtelijke zaken anders geoordeeld. Het hof overwoog dat niet terzake doet dat klager in de maanden voorafgaande aan mei 2011, waarin hem vakantiegeld werd uitgekeerd, een uitkering heeft ontvangen die lager was dan de in die maanden voor hem geldende beslagvrije voet. Ingevolge de wet wordt immers, aldus het hof, de beslagvrije voet maandelijks op de uitkering van klager toegepast. Het hof komt tot de conclusie dat in de maand mei 2011 aan klager de uitkering vermeerderd met vakantiegeld en verminderd met de beslagvrije voet had moeten worden uitgekeerd, hetgeen tot resultaat heeft dat een gedeelte van het vakantiegeld onder het beslag aan de schuldeiser toekomt. Tot een zelfde conclusie komt het hof in de laatstgenoemde zaak. Eerder oordeelde in soortgelijke zin Ktg. Bergen op Zoom 29 november 1995, ECLI:NL:KTGBOZ:1995:AD2439, V-N 1996/4225, 16, NJ 1996/415 (samenvatting), besproken door E.B.H. Verdult, Beslag op vakantiegeld, De Gerechtsdeurwaarder 1996, nr. 6, p. 93-95 en Pres. Rb. Leeuwarden 26 november 1997, ECLI:NL:RBLEE:1997: AJ9360, KG 1998, 64. Zie ook: E. van der Hoeden, Loonbeslag, vakantiegeld en woonkosten, Praktisch procederen 1999, nr. 4, p. 70, die ervan uit lijkt te gaan dat volgens de Abw vakantiegeld ook maandelijks kan worden uitgekeerd, in welk geval het onderhavige probleem zich niet voordoet..
Hoewel het resultaat voor de schuldenaar nadelig uitpakt, lijkt mij, als gezegd, dat de tweede opvatting juist is. Artikel 475d Rv gaat uit van - in beginsel - maandelijkse betalingen en dus ook van een maandelijks te berekenen beslagvrije voet. Een omrekening naar resultaat per jaar zou ook een voor de praktijk onwerkbare eis betekenen (welk jaar en wanneer?). Ook bij maandelijks wisselende inkomsten, die dan eens boven en dan weer onder de beslagvrije voet komen, kan de deurwaarder moeilijk rekening houden met een resultaat per jaar (en waarom een jaar?). Het uitgangspunt dat bij maandelijkse inkomsten ook met een maandelijkse belastingvrije voet moet worden gewerkt is juist.
Ik heb ambtshalve vernomen dat de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders zich wil voegen in een appelprocedure die thans aanhangig is bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013:9623) met het oog op de beantwoording van deze voor de praktijk belangrijke vraag. Het appel keert zich tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013 waarin een soortgelijk standpunt is ingenomen als dat in het vonnis waartegen mijn vordering zich keert. De voeging is inmiddels toegestaan.
Ik verwijs ter ondersteuning van mijn standpunt nog naar de parlementaire geschiedenis (TK 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 17-18) waaruit blijkt dat uitdrukkelijk niet is bedoeld dat op de jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet rust. Als ik die passage tenminste goed begrijp. Zij luidt als volgt:
“De verwijzing in de regeling van het loonbeslag naar artikel 6 van het Bijstandsbesluit landelijke normering blijkt onduidelijkheid op te roepen: Is de aanspraak per week of per maand op vakantiegeld ook per week of per maand van invloed op de beslagvrije voet, of rust bij de in artikel 6 lid 2 van dat besluit genoemde jaarlijkse uitkering van vakantiegeld een beslagvrije voet op die uitkering? Dit laatste is niet bedoeld, zoals blijkt uit het gebruik van het woord <<aanspraak>>.”
Helemaal zeker is het niet, maar deze passage lijkt te willen zeggen dat op het vakantiegeld niet de volledige beslagvrije voet mag worden toegepast.
Enige steun is ook te vinden in de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6344; RSV 1997/66), waarin staat dat vakantiegeld dat in een bepaalde maand wordt uitgekeerd niet is uitgesloten van beslag. In een latere uitspraak (CRvB 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9009, JWWB 2011, 42) oordeelde de CRvB echter dat volgens de vaste rechtspraak van de CRvB de volledige toetsing van de berekening van de beslagvrije voet is voorbehouden aan de civiele rechter. Ook in het rapport van de (substituut) Nationale ombudsman van 2 november 2013 (“Met voeten getreden. Schending van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders”, 2013/150) wordt op p. 11 verondersteld dat het vakantiegeld in een bepaalde maand onder het beslag valt behoudens de berekening over die maand van de beslagvrije voet.
Kortom, er is nog steeds onduidelijkheid over het juiste antwoord op de onderhavige vraag. Daarom stel ik uw Raad het volgende middel van cassatie voor:
De rechtbank heeft in haar vonnis miskend dat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer is dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het derdenbeslag valt ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte.
Wnd. A-G