Rechtbank Rotterdam, 08-09-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6916, ROT 16/2313
Rechtbank Rotterdam, 08-09-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6916, ROT 16/2313
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 8 september 2017
- Datum publicatie
- 11 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:6916
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3553, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ROT 16/2313
Inhoudsindicatie
Beroep wegens het door de minister van VWS niet tijdig beslissen op verzoek om openbaarmaking rapporten van Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming vanaf 2005. Verzoek om ontheffing van griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen, waaronder misbruik van recht, geen beroep op betalingsonmacht toe.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser zich schuldig maakt aan misbruik van recht. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat eiser veel procedures voert enkel met het oog op het innen van dwangsommen. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser, die het besluit van 17 februari 2016 hoe dan ook heeft ontvangen, geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het afwijzende besluit. Daar komt bij dat het in deze procedure gaat om een herhaalde aanvraag, aldus verweerder. De reactie van eiser ter zitting op dit verwijt – te weten dat dit hem bevreemdt, omdat verweerder hem dit verwijt eerst nu maakt en hij dit ook niet goed weet te plaatsen, nu het aantal Wob-verzoeken dat hij bij verweerder indient nog geen één procent is van het totaal aan Wob-verzoeken dat hij indient – kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de beoordeling of eiser misbruik van recht maakt aan de orde komt bij de ambtshalve beoordeling door de rechtbank van het door eiser gedane beroep op betalingsonmacht.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/2313
en
gemachtigden: mr. M.A.H. Engelen-Gatzen en H.B. El Bhanihiaty.
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 3 april 2016 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit inzake zijn verzoek om openbaarmaking van: (1) alle rapporten met betrekking tot Bureau Jeugdzorg ZH/HL (thans: Jeugdbescherming West), inclusief rechtsvoorgangers; (2) alle rapporten met betrekking tot Bureau Jeugdzorg Rotterdam (thans: Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond), inclusief rechtsvoorgangers; en (3) alle rapporten Raad voor de Kinderbescherming (2005-heden).
Eiser heeft verzocht wegens betalingsonmacht te worden ontheven van de verplichting tot voldoening van griffierecht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Eiser en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 18 december 2015 heeft eiser de onder verweerder ressorterende dienst Inspectie Jeugdzorg (hierna ook: verweerder) verzocht hem uit hoofde van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) de hiervoor vermelde informatie te verstrekken. Bij besluit van 17 februari 2016 heeft verweerder beslist op het Wob-verzoek van eiser. Daarbij heeft verweerder in overeenstemming met verzoek vermeld dat de behandeling van het verzoek verweerder tenminste € 154,20 heeft gekost. Verweerder heeft het verzoek voor het overige afgewezen onder de overweging dat het een herhaalde aanvraag betreft. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
2. Bij besluit van 19 februari 2016 heeft verweerder eiser bericht dat dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen, omdat hij binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het Wob-verzoek. Eiser heeft geen rechtsmiddelen tegen dit dwangsombesluit ingesteld. Omdat dit besluit is genomen voordat eiser rechtsmiddelen heeft ingesteld en eiser, ook nadat de stukken waaronder dit besluit aan hem zijn gezonden, over dit besluit heeft gezwegen, is het hierna te noemen beroep wegens niet tijdig beslissen op zijn aanvraag niet overeenkomstig artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen dit besluit.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen geen beroep op betalingsonmacht toe. Volgens de door eiser overgelegde uitkeringsspecificaties ontving hij ten tijde hier van belang een bedrag dat lager is dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. In voormelde uitspraak van 12 oktober 2016 van de Afdeling en in de uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3978) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is geoordeeld dat een rechtzoekende in deze situatie in beginsel een beroep op betalingsonmacht toekomt. De rechtbank betwijfelt of dit terecht is. De uitkering van eiser bedroeg vóór de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voor Zorginstituut Nederland meer dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. Een rechtzoekende die een netto-inkomen van 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft waaruit hij zelf zijn zorgkosten moet voldoen, beschikt na voldoening van de premie voor de wettelijk verplichte zorgverzekering over een lager besteedbaar inkomen dan eiser, maar kan volgens de Afdeling en de CRvB anders dan eiser geen geslaagd beroep doen op betalingsonmacht. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling.
Omdat de rechtbank verwacht dat de Afdeling blijft bij haar uitspraken van 12 en 21 oktober 2016 en de CRvB bij zijn uitspraak van 19 oktober 2016, zal de rechtbank een beroep op betalingsonmacht in een situatie als hier aan de orde ondanks haar twijfel over de juistheid van die uitspraken niet afwijzen als er geen andere reden is voor een dergelijke afwijzing. Dit kan eiser gelet op het volgende niet baten.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij een proceskostenveroordeling wenst, omdat hij verletkosten heeft gemaakt. Eiser verricht arbeid als zelfstandige en hanteert voor deze werkzaamheden een uurtarief dat varieert van € 20,- tot € 80,-. Ter illustratie heeft eiser een declaratie van 23 januari 2015 overgelegd, waaruit de rechtbank begrijpt dat hij deze werkzaamheden in ieder geval sinds begin 2015 verricht. De stelling dat eiser verletkosten maakt, impliceert dat hij met enige regelmaat inkomsten uit arbeid als zelfstandige genereert, anders valt immers niet vol te houden dat sprake is van verletkosten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij het indienen van het beroep op betalingsonmacht geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Uitgaande van wat eiser ter zitting heeft verklaard, is onduidelijk of hij de rechtbank juist en volledig heeft ingelicht over zijn inkomenssituatie. Deze onduidelijkheid komt voor eisers rekening en risico en staat in de weg aan een geslaagd beroep op betalingsonmacht.
Bovendien komt eiser geen beroep op betalingsonmacht toe omdat hij misbruik maakt van recht, waartoe het volgende wordt overwogen.
Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser zich schuldig maakt aan misbruik van recht. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat eiser veel procedures voert enkel met het oog op het innen van dwangsommen. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser, die het besluit van 17 februari 2016 hoe dan ook heeft ontvangen, geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het afwijzende besluit. Daar komt bij dat het in deze procedure gaat om een herhaalde aanvraag, aldus verweerder.
De reactie van eiser ter zitting op dit verwijt – te weten dat dit hem bevreemdt, omdat verweerder hem dit verwijt eerst nu maakt en hij dit ook niet goed weet te plaatsen, nu het aantal Wob-verzoeken dat hij bij verweerder indient nog geen één procent is van het totaal aan Wob-verzoeken dat hij indient – kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de beoordeling of eiser misbruik van recht maakt aan de orde komt bij de ambtshalve beoordeling door de rechtbank van het door eiser gedane beroep op betalingsonmacht. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de toetsing aan artikel 8:41, zesde lid, van de Awb van openbare orde alsmede dat de heffing van griffierecht een bevoegdheid van de griffier is. Het gebruik van deze bevoegdheid door de griffier en de wijze waarop de rechtbank hierover oordeelt, staat los van de proceshouding van verweerder.
Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in de uitspraken van heden waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
Artikel 3, derde lid, van de Wob, op grond waarvan de indiener van een Wob‑verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek is toegekend met het doel dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:426) en 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:197).
Eiser heeft in zijn Wob-verzoek niet vermeld wat het doel daarvan is. In een aantal andere bij de rechtbank voorliggende zaken heeft eiser vermeld de verzoeken te doen met het oog op lopende procedures. Welke dat zijn, heeft hij niet vermeld. In de voorliggende zaak blijkt dat eerder onherroepelijk op het Wob-verzoek is beslist. Destijds is het verzoek afgewezen, omdat de gevraagde informatie reeds openbaar was gemaakt. Het doel van de onderhavige herhaalde aanvraag kan dus niet zijn gelegen in de openbaarmaking van overheidsinformatie. In deze, in andere voorliggende zaken van eiser op deze zitting en die van 6 juli 2017 en ook in zaken waarin eerder uitspraak is gedaan (bijvoorbeeld de uitspraken van deze rechtbank van 20 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2073)), kan worden afgeleid dat eiser meerdere malen beroepen instelt wegens niet tijdig beslissen nadat verweerder op de aanvraag of het bezwaar heeft beslist.
Verweerder heeft in zijn brief van 3 juni 2016 het standpunt ingenomen dat hij het niet aannemelijk vindt dat eiser het besluit van 17 februari 2016 niet heeft ontvangen. Daartoe heeft verweerder – onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Oost‑Brabant van 5 april 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:1613) uiteengezet dat hij een verzendregistratie bijhoudt en dat elke brief na ondertekening door de administratie van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (DWJZ) van een verzenddatumstempel wordt voorzien en daarna wordt ingescand en digitaal opgeslagen in een registratiesysteem, dat tevens dient als postregistratiesysteem en digitaal archief, genaamd “Marjolein”. De brief wordt volgens verweerder dezelfde dag door de administratie in een enveloppe wordt gedaan en op de administratie van DWJZ in een bak voor uitgaande post gedeponeerd, welke bak in de middag door medewerker van de postkamer van verweerders ministerie wordt opgehaald, terwijl de post bij de postkamer aan het einde van de dag door PostNL wordt opgehaald. In dit geval komt de verzenddatum overeen met de datum van verzending zoals weergegeven in het registratiesysteem, aldus verweerder. De rechtbank acht het op grond van deze uiteenzetting aannemelijk dat het besluit van 17 februari 2016 is bekendgemaakt, waartoe zij mede verwijst naar haar uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:8295). Voorts is zij van oordeel dat eiser met zijn enkele stelling dat op verweerder de bewijslast van verzending berust de ontvangst niet op geloofwaardige wijze heeft betwist.
Gelet op het voorgaande kan het doel van eiser in deze zaak slechts zijn het incasseren van dwangsommen en proceskosten door te ontkennen het besluit van 17 februari 2016 te hebben ontvangen.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd en nog voert tegen een aantal instanties dat rechtstreeks of indirect is betrokken of betrokken is geweest bij de voogdij van één of meer van de kinderen van wie eiser de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. In het arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4300) heeft het gerechtshof Den Haag, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), overwogen dat eiser, als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is bij aanwijzingen van de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in het kader van een verleende ondertoezichtstelling met betrekking tot een kind waarvan hij de biologische ouder is. Eisers verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een ander kind is door het gerechtshof ’s Hertogenbosch bij beschikking van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1845) niet ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat eiser dient te worden aangemerkt als een zaaddonor en niet als verwekker in de zin van de wet. In zijn uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305) heeft de CRvB geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een door de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aan één van eisers minderjarige kinderen verleende indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg, omdat eiser niet met het ouderlijk gezag is belast. In een aantal andere procedures van eiser heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid voorligt of omdat de burgerlijke rechter bevoegd is. De rechtbank wijst op haar uitspraken van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:7423), 26 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) en 23 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166).
Voorts heeft eiser diverse Wob-verzoeken en verzoeken om een informatieregeling of dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, onder wie verweerster, maar ook aan instanties die niet als bestuursorgaan kwalificeren, waarbij eiser een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:107). Zo heeft eiser erop gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en heeft de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond onweersproken gesteld dat eiser daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend. Ook is de rechtbank ermee bekend dat eiser uitgebreide Wob-verzoeken heeft ingediend en beroepen wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld. Voorts is de rechtbank ermee bekend dat eiser een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd, gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten die verband houden met het voeren van procedures. In die zaken heeft eiser gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In de voorliggende zaak heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
Ambtshalve stelt de rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door deze rechtbank en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening wegens het niet (tijdig) voldoen van griffierecht. In sommige gevallen is het beroep gegrond verklaard, maar in verreweg de meeste gevallen verklaarde de (bestuurs-)rechter zich onbevoegd of was het beroep niet-ontvankelijk. Voorts heeft eiser als gemachtigde één of meer procedures namens anderen gevoerd. Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:86).
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende Wob-verzoeken en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door eiser gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op het aantal zaken waarin het hem er gelet op het ontbreken van een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts om te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
4. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding hem een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. Het beroep zou immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. D. Brugman en
mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: