Rechtbank Rotterdam, 30-01-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:593, ROT 18/1495 en ROT 18/2344
Rechtbank Rotterdam, 30-01-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:593, ROT 18/1495 en ROT 18/2344
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 30 januari 2019
- Datum publicatie
- 30 januari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2019:593
- Zaaknummer
- ROT 18/1495 en ROT 18/2344
Inhoudsindicatie
Verzet tegen vereenvoudigde afdoening. Misbruik van recht. (…) Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog in algemene zin het volgende toe. Gelet op de hoeveelheid aanvragen en procedures van opposant en de eerder gegeven oordelen van de Afdeling en de rechtbank over het procedeergedrag van opposant is inmiddels het punt bereikt dat de rechtbank voorshands uitgaat van misbruik van recht door opposant, tenzij aanknopingspunten bestaan voor het tegendeel (vergelijk Rb. Rotterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3397, onder 6.2).
De aantijging van opposant met betrekking tot de (on)partijdigheid van de staatsraden en rechters die betrokken zijn geweest in uitspraken die hebben geleid tot het oordeel dat opposant veelvuldig misbruik maakt van recht laat de rechtbank voor wat het is. Voor een weerlegging daarvan kan slechts worden verwezen naar de motivering van de desbetreffende uitspraken en het procedeergedrag van opposant zelf.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 18/1495 en ROT 18/2344
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2019 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van
[Naam] , te [Plaats] , opposant,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2018 in het geding tussen opposant en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, (hierna: verweerder) over de besluiten van 29 januari 2018 en 19 maart 2018.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5399) opnieuw beslist op het bezwaar van opposant tegen de primaire besluiten van 30 oktober 2013, 7 november 2013, 27 november 2013 en 22 januari 2014, waarbij verweerder heeft beslist op respectievelijk 76, 6, 29 en 27 door opposant in het laatste half jaar van 2013 ingediende verzoeken om informatie op grond van – onder meer – de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob) en ingebrekestellingen.
Bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder beslist op het bezwaar van opposant tegen het besluit van 4 oktober 2017, waarbij verweerder heeft beslist op (herhaalde) verzoeken om informatie op grond van – onder meer – de Wob en een herhaald verzoek om over 2010 langdurigheidstoeslag uit te keren.
Opposant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft op 4 september 2018 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beroepen en de verzoeken om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 4 september 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:7275) het beroep van opposant terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat de beroepen en de verzoeken om schadevergoeding kennelijk niet-ontvankelijk waren. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is – kortgezegd – overwogen dat meermaals door de bestuursrechter is vastgesteld dat opposant misbruik van recht maakt met zijn verzoeken en het instellen van rechtsmiddelen en dat de rechtbank ook in de voorliggende zaken weer volop aanwijzingen ziet dat het opposant niet is te doen om informatie, maar dat het hem is te doen om geldelijk gewin (dwangsommen en schadevergoeding), om verweerders organisatie te frustreren en dat hij er op uit is het ook de bestuursrechter uiterst moeilijk te maken inzichtelijk te krijgen waar het geschil om draait.
3. Opposant betoogt dat hem geen zitting behoort te worden onthouden in de voorliggende zaken, omdat hij uitgebreid zou wensen te reageren op de stelling van verweerder dat opposant misbruik van recht maakt, terwijl de aanvochten uitspraak in strijd met fundamentele rechtsbeginselen is gewezen. In dit verband stelt opposant zich op het standpunt dat in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en van de rechtbank waarin is geoordeeld dat opposant misbruik maakt van recht sprake is van extreme partijdigheid en kwader trouw van de betrokken staatsraden en rechters. Volgens opposant geldt dit evenzeer ten aanzien van de rechter die de aangevochten uitspraak heeft gedaan. Volgens opposant dient iedere zaak op zijn eigen merites te worden bekeken en kan zijn verdere procedeergedrag daarom niet worden betrokken bij de vraag of in de voorliggende zaken sprake is van misbruik van recht. Voorts stelt opposant zich op het standpunt dat hem geen misbruik van recht kan worden tegengeworpen in het beroep tegen bestreden besluit 1, omdat daarin sprake is van een eerdere onherroepelijke uitspraak van de rechtbank waarin verweerder was opgedragen opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen. Het in die zaak daarop terugkomen door opposant alsnog misbruik van recht tegen te werpen zou afdoen aan de onherroepelijkheid van de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2017. Omdat in die uitspraak is geoordeeld dat Wob-verzoeken onrechtmatig waren doorgezonden en op die verzoeken alsnog moest worden beslist, heeft de rechter die de thans aangevochten vereenvoudigde uitspraak heeft gedaan blijkbaar geen kennis genomen van de stukken. Volgens opposant was er nog geen rechtspraak waarin inzake een aanvraag om een langdurigheidstoeslag of een verzoek om schadevergoeding misbruik van recht is aangenomen, zodat niet is voldaan aan de eis dat sprake is van een kennelijkheid.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 september 2018, in navolging van eerdere uitspraken van de Afdeling en de rechtbank, toereikend uiteengezet dat het eerdere procedeergedrag van eiser wel degelijk kan worden betrokken bij de thans voorliggende zaken, terwijl de rechtbank in die uitspraak voorts op toereikende wijze heeft gemotiveerd waarom ook in de voorliggende zaken (voor zover die betrekking hebben op Wob-verzoeken) sprake is van misbruik van recht en waarom daarbij sprake is van kennelijk niet-ontvankelijke beroepen. Voorts is onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling tussen partijen uiteengezet dat ook in een vervolgprocedure alsnog de vraag naar misbruik van recht kan worden opgeworpen. Dat opposant het daarmee niet eens is, doet niet af aan de juistheid van die oordelen.
5. De rechtbank ziet onder ogen dat bestreden besluit 2 mede ziet op een herhaald verzoek om over 2010 langdurigheidstoeslag uit te keren. Bij het bestreden besluit 2 is overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag, zodat het op de weg van opposant lag zogenoemde nova te stellen, dat nova zijn gesteld noch gebleken en dat gelet op artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag wordt afgewezen zonder opposant nog in de gelegenheid te stellen het verzoek aan te vullen. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep tegen dit besluitonderdeel, waarin op dit punt geen inhoudelijke gronden zijn aangevoerd, voorshands kansloos. Voorts kan er niet aan voorbij worden gezien dat opposant zijn herhaalde aanvraag van 2 april 2013, die net als veel van zijn andere aanvragen is gestoeld op diverse aantijgingen richting verweerder en de bezwaarschriftencommissie, tegelijkertijd heeft ingediend met een aantal Wob-verzoeken waarvan de rechtbank meent dat ook die verzoeken duiden op misbruik van recht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onmiskenbaar sprake is van misbruik van recht ook inzake de herhaalde aanvraag om een langdurigheidstoeslag.
6. Met betrekking tot de stelling van opposant dat er geen rechtspraak inzake misbruik van recht bij verzoeken om schadevergoeding voorhanden is, merkt de rechtbank op dat uit vaste rechtspraak volgt dat rechtsmiddelen die onlosmakelijk zijn verbonden met het beroep in het lot delen van dat beroep (bijvoorbeeld ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2290; CRvB 1 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU2996 en Rb. Rotterdam 22 augustus 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6865). Verder valt niet in te zien dat opposant gebaat is bij een inhoudelijke beoordeling van zijn niet nader onderbouwde verzoeken om schadevergoeding, nu gelet op de verdere beoordeling niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een of meer schadeveroorzakende besluiten.
7. Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog in algemene zin het volgende toe. Gelet op de hoeveelheid aanvragen en procedures van opposant en de eerder gegeven oordelen van de Afdeling en de rechtbank over het procedeergedrag van opposant is inmiddels het punt bereikt dat de rechtbank voorshands uitgaat van misbruik van recht door opposant, tenzij aanknopingspunten bestaan voor het tegendeel (vergelijk Rb. Rotterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3397, onder 6.2).
8. De aantijging van opposant met betrekking tot de (on)partijdigheid van de staatsraden en rechters die betrokken zijn geweest in uitspraken die hebben geleid tot het oordeel dat opposant veelvuldig misbruik maakt van recht laat de rechtbank voor wat het is. Voor een weerlegging daarvan kan slechts worden verwezen naar de motivering van de desbetreffende uitspraken en het procedeergedrag van opposant zelf. De enkele omstandigheid dat opposant zich niet kan vinden in die uitspraken doet daar niet aan af. Voorts biedt de uitspraak waartegen het verzet zich richt geen enkele feitelijke grondslag voor de stelling van opposant dat de rechtbank de stukken niet heeft bestudeerd.
9. Evenmin kan de rechtbank inzien dat met de aangevallen uitspraak fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. De wet voorziet immers in de mogelijkheid dat de bestuursrechter bij kennelijkheden – waarvan in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake is – uitspraak doet zonder zitting.
10. Om deze redenen is het verzet ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 januari 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.