Home

Rechtbank Rotterdam, 22-08-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6865, ROT 18/1656

Rechtbank Rotterdam, 22-08-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6865, ROT 18/1656

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
22 augustus 2018
Datum publicatie
22 augustus 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:6865
Zaaknummer
ROT 18/1656

Inhoudsindicatie

Niet in geschil is dat eiser in verzuim is tijdig het verschuldigde griffierecht te voldoen en dat om die reden het beroep niet-ontvankelijk is. In zijn verzetschrift heeft opposant aangevoerd dat een kennelijk niet-ontvankelijk beroep niet met zich brengt dat de bestuursrechter niet langer gehouden is te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is de reden voor de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit bepalend voor de beantwoording van de vraag of een bijkomend verzoek om schadevergoeding in dat lot dient te delen. In dit verband wijst de rechtbank op vaste rechtspraak, waaruit volgt dat het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht, net als de aanwezigheid van misbruik van recht, zodanig raakt aan de toegang tot de rechter dat een aanvullend rechtsmiddel of verzoek dat onlosmakelijk samenhangt met het oorspronkelijke rechtsmiddel eveneens niet-ontvankelijk zal zijn. De rechtbank ziet vanwege de hiervoor genoemde onlosmakelijkheid aanleiding om de uitspraak waartegen het verzet zich richt verbeterd te lezen, zodat daarbij ook het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet is daarom ongegrond.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 18/1656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2018 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[Naam] , te [Plaats], opposant,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juni 2018 in het geding tussen opposant en het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (verweerder) over het besluit van 7 februari 2018.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van opposant tegen het besluit van 5 september 2017, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van eiser om terug te komen van een beslissing op bezwaar van 14 maart 2017, ongegrond verklaard onder aanvulling van gronden.

Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In zijn beroepschrift van 20 maart 2018 heeft opposant naast het verzoek het beroep gegrond te verklaren een aantal nevenvorderingen gedaan en verzocht om toekenning van een schadevergoeding.

De rechtbank heeft op 7 juni 2018 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.

Overwegingen

1. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat opposant niet (tijdig) het verschuldigde griffierecht heeft voldaan en dat redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest het griffierecht tijdig te voldoen, zodat het beroep op grond van artikel 8:41, zesde lid van de Awb niet-ontvankelijk is.

2. Niet in geschil is dat eiser in verzuim is tijdig het verschuldigde griffierecht te voldoen en dat om die reden het beroep niet-ontvankelijk is. In zijn verzetschrift heeft opposant aangevoerd dat een kennelijk niet-ontvankelijk beroep niet met zich brengt dat de bestuursrechter niet langer gehouden is te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Opposant heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:HR:2013:197) en een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5069).

3. Opposant heeft in zijn beroepschrift van 20 maart 2018 – zoals in het procesverloop is weergegeven – verzocht om schadevergoeding. In zijn aanvullende beroepschrift van 17 april 2018 heeft opposant dit verzoek onderbouwd met de stelling dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar reeds aanleiding geeft tot een schadevergoeding omdat door belanghebbende geen juiste afwegingen kunnen worden gemaakt ten aanzien van het instellen van beroep.

4. De rechtbank stelt met opposant vast dat in de uitspraak van 7 juni 2018 niet, althans niet expliciet, is beslist op het verzoek om schadevergoeding. Deze constatering leidt echter niet tot een gegrond verzet tegen die uitspraak. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

5. Hoewel uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb en de wetsgeschiedenis daarvan (Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, blz. 53) volgt dat niet nogmaals griffierecht verschuldigd is voor de behandeling van een verzoek om schadevergoeding dat is gedaan tijdens het beroep, is wel griffierecht verschuldigd ten aanzien van het beroep tegen het veronderstelde schadeveroorzakende besluit en dat is, gelet op artikel 8:91, eerste lid, van de Awb en op wat in beroep door opposant is aangevoerd, het bestreden besluit.

6. Naar het oordeel van de rechtbank is de reden voor de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit bepalend voor de beantwoording van de vraag of een bijkomend verzoek om schadevergoeding in dat lot dient te delen. In dit verband wijst de rechtbank op vaste rechtspraak, waaruit volgt dat het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht, net als de aanwezigheid van misbruik van recht, zodanig raakt aan de toegang tot de rechter dat een aanvullend rechtsmiddel of verzoek dat onlosmakelijk samenhangt met het oorspronkelijke rechtsmiddel eveneens niet-ontvankelijk zal zijn (vergelijk ABRvS 25 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852; ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2290 en Rb. Rotterdam 1 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3253). Deze onlosmakelijke samenhang wordt ook aangenomen tussen een beroep en een daarbij gedaan verzoek om schadevergoeding (Hof Den Haag 30 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:387 en Rb. Gelderland 23 september 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5071).

7. De door opposant genoemde rechtspraak doet hier niet aan af. In de door hem genoemde uitspraak van de Hoge Raad is niet geoordeeld over een schadeverzoek, maar over het ontbreken van een proceskostenveroordeling. Uit de onderliggende niet-gepubliceerde verzet- en einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 september 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:20697 en ECLI:NL:RBSGR:2012:20696, welke laatste deels is opgenomen in BNB 2013/220) volgt dat in die zaak in eerste aanleg (uiteindelijk) procesbelang inzake een beroep wegens niet tijdig beslissen is aangenomen ondanks dat inmiddels een tegemoetkomend besluit was afgegeven, omdat een verzoek om schadevergoeding was gedaan. De door opposant genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland, die is bevestigd met de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:3813) heeft betrekking op de situatie dat indien een beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang, deze niet-ontvankelijkheid er niet aan in de weg staat dat een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter kan worden beoordeeld. Beide situaties zijn niet vergelijkbaar met die waarin het oorspronkelijke beroep niet-ontvankelijk is wegens het verzuim tijdig griffierecht te voldoen.

8. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet de vraag of het bijkomende verzoek om schadevergoeding het lot van het beroep tegen het bestreden besluit dient te delen bevestigend worden beantwoord, zodat ook dit verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank ziet vanwege de hiervoor genoemde onlosmakelijkheid aanleiding om de uitspraak waartegen het verzet zich richt verbeterd te lezen, zodat daarbij ook het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet is daarom ongegrond (vergelijk CRvB 1 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU2996).

9. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zelfs indien geen sprake zou zijn geweest van een onlosmakelijk verband inzake het verzuim griffierecht te voldoen in het beroep en de ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding, de bestuursrechter niet aan een beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zou kunnen toekomen in deze zaak. Omdat het door opposant niet aangevochten verzuim griffierecht te voldoen in het beroep met zich brengt dat het bestreden besluit in rechte is komen vast te staan, moet de rechter uitgaan van de juistheid van dit besluit en wordt dit dus niet als onrechtmatig aangemerkt. Dit zou slechts anders zijn geweest in het zich hier niet voordoende geval dat het bestuursorgaan het besluit zou hebben ingetrokken (onder de mededeling dat het besluit onjuist is) of anderszins zou hebben erkend dat het bestreden besluit onrechtmatig is (HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1705 en CRvB 4 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3893). Gelet hierop is er geen schadeveroorzakend besluit (meer) aan te wijzen, zodat de bestuursrechter, gelet op de tekst en strekking van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb niet bevoegd zal zijn om zich over het verzoek om schadevergoeding te buigen (vergelijk ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1176).

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van

mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 augustus 2018.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel