Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5368, AWB- 20_10086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5368, AWB- 20_10086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 oktober 2021
Datum publicatie
29 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5368
Formele relaties
Zaaknummer
AWB- 20_10086

Inhoudsindicatie

WMO

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/10086 WMO15

gemachtigde: [naam gemachtigde eiseres]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 15 mei 2020 (primair besluit I) heeft het college aan eiseres huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend voor de periode van 2 mei 2020 tot en met 1 augustus 2020, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

In een besluit van 28 mei 2020 (primair besluit II) heeft het college aan eiseres huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wmo 2015 toegekend voor de periode van 2 augustus 2020 tot en met 1 mei 2025, eveneens in de vorm van een pgb.

In een ongedateerd besluit uit november 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten gegrond verklaard. Het college heeft de primaire besluiten deels herroepen, en de motivering van deze besluiten aangevuld.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door mr. M.L.B. Spruijt.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden

1. Eiseres is een 67-jarige vrouw die beperkingen heeft op het gebied van het bewegen en het zich verplaatsen. Op 11 mei 2020 heeft zij bij het college een aanvraag ingediend voor huishoudelijke ondersteuning, door middel van het indienen van een ondertekend ondersteuningsplan van 24 april 2020. Het college heeft de aanvraag in de primaire besluiten toegekend in de vorm van een pgb.

In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres gegrond verklaard, en de primaire besluiten deels herroepen. Het college heeft de noodzakelijke omvang van de huishoudelijke ondersteuning in uren weergegeven, en deze bepaald op 3 uur en 15 minuten per week. Het pgb zoals toegekend in primair besluit I is gewijzigd vastgesteld op € 212,55 per 4 weken (3 uur en 15 minuten x 4 weken x een uurtarief van € 16,35). Het pgb zoals toegekend in primair besluit II is gewijzigd vastgesteld op € 162,50 per 4 weken (3 uur en 15 minuten x 4 weken x een uurtarief van € 12,50).

Relevante regelgeving

2. De relevante regelgeving voor deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.

Waar gaat het in deze zaak over?

3. Partijen zijn niet verdeeld over de omvang van de toegekende huishoudelijke ondersteuning. Evenmin is in geschil dat degene die de ondersteuning gaat verlenen, de dochter van eiseres, behoort tot het sociale netwerk van eiseres, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. In geschil is enkel of het college het uurtarief over de periode van 2 augustus 2020 tot en met 1 mei 2025 (de periode die centraal staat in primair besluit II) mocht vaststellen op € 12,50, en of het op basis daarvan toegekende pgb toereikend is.

Is er sprake van voldoende procesbelang?

4. Het college heeft het procesbelang van eiseres in deze procedure betwist door te stellen dat de zorgverlener (de dochter van eiseres) zich in een zorgovereenkomst met eiseres van 30 juli 2020 akkoord heeft verklaard met het verlenen van huishoudelijke ondersteuning tegen een uurtarief van € 12,50. Volgens het college heeft eiseres daarom precies gekregen wat zij financieel nodig heeft om haar dochter op basis van genoemde zorgovereenkomst te belonen voor de huishoudelijke ondersteuning. De rechtbank volgt het college niet in dit standpunt. De enkele omstandigheid dat eiseres contractueel gezien op dit moment niet verplicht is om een hoger uurtarief dan € 12,50 te betalen, maakt niet dat zij geen belang meer heeft bij een hoger tarief. Dit resultaat – een hoger uurtarief voor de reeds verleende en nog te verlenen ondersteuning – kan eiseres ook daadwerkelijk bereiken door aanvechting van het bestreden besluit. Zoals ook erkend door het college, kan bij gegrondverklaring van het beroep immers een nabetaling volgen aan de zorgverlener op grond van een aangepaste zorgovereenkomst. De rechtbank concludeert op basis hiervan dat eiseres voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.

Is het door het college gehanteerde uurtarief op correcte wijze tot stand gekomen?

5. De rechtbank stelt vast dat de rekenwijze van het college om te komen tot het gehanteerde uurtarief is opgenomen op pagina 3 van het bestreden besluit. Het college heeft het toepasselijke maximumtarief van € 175,- in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2019 gemeente Etten-Leur gedeeld door 4 weken. De uitkomst hiervan is vervolgens gedeeld door 3,5 uur. Deze rekenwijze is niet conform artikel 11, vierde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning [plaatsnaam] 2020 (de Verordening). Hierin is immers opgenomen dat de hoogte van het pgb moet worden gebaseerd op het wettelijke minimumloon inclusief bijbehorende vakantietoeslagen, en verder op basis van het door het college goedgekeurde pgb-plan. Anders dan gesteld door eiseres, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De rechtbank acht daartoe van belang dat het college zich blijkens de tekst van het bestreden besluit ervan heeft vergewist dat het gehanteerde uurtarief hoger is dan het geldende minimumloon. Hiermee is het college met zijn rekenwijze gebleven binnen de concreet in de Verordening opgenomen normen. Het college heeft in dit verband terecht gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3759). Het beroep van eiseres op de uitspraak van de CRvB van 11 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2975) slaagt niet, omdat daarin een oordeel werd gegeven over de rechtmatigheid van de gemeentelijke verordening zelf, en niet over de uitvoering ervan door het college.

Is het toegekende pgb toereikend?

6. Eiseres stelt met haar standpunt dat een hoger uurtarief had moeten worden toegekend ook de toereikendheid van het aan haar toegekende pgb ter discussie. De rechtbank stelt bij dit onderwerp voorop dat het gemeentebestuur bij de uitvoering van de Wmo 2015 grote beleidsvrijheid heeft. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het om een maatwerkvoorziening gaat, vindt deze vrijheid in ieder geval een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3). De vraag die hier voorligt is of het gehanteerde beleid, en daarmee het gehanteerde tarief, niet onredelijk is en aldus of eiseres door het gehanteerde tarief voldoende gecompenseerd wordt voor haar beperkingen, zodat zij in staat is tot zelfredzaamheid of participatie.

7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij met het toegekende pgb onvoldoende wordt gecompenseerd. De rechtbank acht hierbij doorslaggevend dat tussen partijen vaststaat dat het gehanteerde tarief hoger is dan het minimumloon, zoals dat gebruikelijk is binnen de thuiszorgbranche. Geen aanleiding bestaat daarom om te veronderstellen dat het door het college gehanteerde beleid, meer specifiek de hoogte van het gehanteerde tarief, onredelijk is, en dat met het toegekende pgb geen passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid of participatie van eiseres.

8. Het beroep van eiseres op verschillende uitspraken over het toekennen van pgb's voor huishoudelijke hulp slaagt niet, omdat deze uitspraken niet toepasselijk zijn op haar situatie. Zo betreft de door haar aangehaalde jurisprudentie zaken waarop de oude Wmo 2007 van toepassing is of zaken waarin pgb’s zijn toegekend voor de inkoop van professionele zorg of zaken waarbij de hoogte van het tarief onvoldoende in de toepasselijke Wmo-verordening was vastgelegd. De stelling dat het gehanteerde tarief afwijkt van het tarief in de CAO VVT slaagt evenmin. Deze CAO is niet toepasselijk omdat sprake is van ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk, waarbij eiseres (als budgethouder) niet de werkgever is van haar dochter (de zorgverlener). De CRvB heeft ook enkel onder de voorheen geldende Wmo 2007 geoordeeld dat functiegroep 15 van de CAO – onder voorwaarden en voor besluiten genomen voor 1 september 2012 – als uitgangspunt kan worden genomen voor de beloning van niet-professionele huishoudelijke hulp. Bij ondersteuning door het sociaal netwerk worden ook geen premies afgedragen voor werknemersverzekeringen, omdat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Anders dan gesteld door eiseres, hoeven dergelijke premies daarom ook niet te worden verdisconteerd bij het toekennen van het pgb.

9. Eiseres wordt ook niet gevolgd in wat zij aanvoert over artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (de 'AMvB reële prijs') en de rekentool van adviesbureau [naam adviesbureau] , omdat ook deze niet toepasselijk zijn op ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk. Anders dan eiseres kennelijk meent, was het college ook niet gehouden tot analoge toepassing van de genoemde rekentool, of tot het geven van een nadere motivering op dit punt in het bestreden besluit. De stelling van eiseres dat uit de ministeriële regeling van 27 november 20181 niet kan worden afgeleid dat de minister een uurtarief gelijk aan het minimumloon beschouwt als een redelijke vergoeding voor informele zorg in de Wmo 2015 slaagt evenmin, omdat deze regeling niets bepaalt over de minimale hoogte van het pgb-tarief bij ondersteuning uit het sociaal netwerk. Hoewel uit de regeling inderdaad niet kan worden afgeleid dat de minister een uurtarief gelijk aan het minimumloon beschouwt als een redelijke vergoeding voor informele zorg, kan het tegendeel er ook niet uit worden afgeleid.

10. De stelling van eiseres dat haar dochter qua opleidingsniveau, deskundigheid en ervaring minimaal op een lijn moet worden gesteld met personeel dat door zorgaanbieders wordt ingehuurd, en dat een onderscheid in tarief niet rechtvaardig is, slaagt evenmin. Het in artikel 11, vierde lid, van de Verordening vervatte beleid om het sociale netwerk anders te belonen dan het niet-sociale netwerk is in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 2.1.3 en 2.3.6 van de Wmo 2015, en in lijn met de bedoeling van de wetgever in formele zin. De rechtbank wijst in dit verband op overweging 4.6 van de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1739). De stelling van eiseres dat het kenmerk van het inschakelen van het sociaal netwerk ligt in de vertrouwensband tussen budgethouder en zorgverlener, en dat zij niet graag overstapt naar een hulp via het college omdat haar dochter haar ook op andere fronten ondersteunt is invoelbaar, maar geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het gehanteerde uurtarief in dit geval ontoereikend is. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat eiseres ook enkel voor wat betreft de huishoudelijke hulp kan overstappen naar een aanbieder van het college, en de ondersteuning door haar dochter voor het overige kan behouden.

Conclusie

11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college het uurtarief over de periode van 2 augustus 2020 tot en met 1 mei 2025 mocht vaststellen op € 12,50, en dat met het pgb dat op basis daarvan is toegekend een passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid of participatie van eiseres. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzitter, en mr. V.M. Schotanus en mr. A.J.G.M. de Weert, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 25 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Bijlage - Relevante regelgeving