Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248, 12/5162 WIA-S

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248, 12/5162 WIA-S

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding omdat het Uwv onterecht geen loonsanctie opgelegd heeft aan werkgever. Loonschade en pensioenschade.

Uitspraak

12/5162 WIA-S

Datum uitspraak: 9 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1768, heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van

8 augustus 2012, 11/8028. De Raad heeft bij zijn uitspraak bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding door verzoeker.

Namens verzoeker heeft mr. F.J.J. Snijers, advocaat, het verzoek om schadevergoeding nader toegelicht, onder inzending van een aantal stukken.

Het Uwv heeft op het verzoek verweer gevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Snijers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1. In zijn uitspraak van 14 mei 2014 heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de werkgeefster van verzoeker ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd en de Raad heeft daarom het besluit van het Uwv van 18 juli 2011 herroepen voor zover daarin is bepaald dat de werkgeefster niet verplicht was om, na de wachttijd van 104 weken, het loon van verzoeker tijdens zijn ziekte ook per 15 september 2011 door te betalen.

2. Verzoeker heeft, voor zover nog van belang, gesteld dat hij ten gevolge van het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie schade heeft geleden. Het gaat verzoeker om de volgende schadeposten

a. een bedrag van € 19.698,- aan misgelopen nettoloon vermeerderd met een bedrag van

€ 4.308,20 als gevolg van vermindering van zijn uitkering;

b. een bedrag van € 1.665,28 wegens 25 niet uitbetaalde vakantiedagen, die verzoeker in het loonsanctiejaar zou hebben opgebouwd;

c. een bedrag van € 2.050,56 aan pensioenschade, omdat in het loonsanctiejaar geen pensioenpremieafdracht door de werkgever heeft plaatsgevonden;

d. een bedrag van € 10.000,- ter vergoeding van immateriële schade, omdat hij mede als gevolg van de opstelling van het Uwv ernstige psychische schade heeft geleden.

3. Het Uwv heeft zich in zijn verweerschrift bereid getoond aan verzoeker de schade te vergoeden die een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de door het Uwv ten onrechte niet aan de voormalige werkgeefster van verzoeker opgelegde verlengde loondoorbetalingsverplichting. Met verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Raad heeft het Uwv de loonschade gemaximeerd op 70% van het loon gedurende een periode van tien maanden, onder aftrek van de door verzoeker ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hiervan uitgaande heeft het Uwv geconcludeerd dat geen schade resteert. De geclaimde schade ten gevolge van de niet uitbetaalde vakantiedagen en de pensioenschade is volgens het Uwv schade die niet in een rechtens relevant causaal verband staat met het niet opleggen van de loonsanctie. De verzochte immateriële schadevergoeding wil het Uwv, als zijnde onaannemelijk, evenmin vergoeden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met de uitspraak van 14 mei 2014 staat vast dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. Niet in geschil is dat hiermee de onrechtmatigheid van dit nalaten is gegeven en het Uwv in beginsel jegens verzoeker schadeplichtig is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, BE9370 en BE9388). Dit brengt verder mee dat de Raad bevoegd is een oordeel te geven over de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van dat nalaten (zie de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1268).

4.2.

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2013.

4.3.

Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).

4.4.

Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).

4.5.

Verzoeker vordert als loonschade het nettobedrag van 100% van het brutoloon over de periode van 15 september 2011 tot 15 september 2012, te weten € 19.698,-. Daarnaast meent hij schade te hebben geleden ten gevolge van de overgang van de netto ontvangen loongerelateerde jaaruitkering van € 14.418,- naar een lagere vervolguitkering, te weten

€ 4.308,20.

4.6.

In de zaak 13/5796 WIA-S, waarin is geoordeeld over de omvang van de schadeplichtigheid van het Uwv over een ten onrechte aan een werkgever opgelegde loonsanctie, en waarin vandaag uitspraak is gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:4236), heeft de Raad overwogen:

“ 4.12. De Raad ziet in de door partijen in deze zaak gevoerde discussie aanleiding nader uiteen te zetten langs welke lijn moet worden beoordeeld of betalingen die de werkgever gedurende de periode van de onterechte loonsanctie heeft gedaan in een zodanig verband staan met de loondoorbetaling dat deze schadeposten, met aansluiting bij de in (…) genoemde artikelen van het BW, als gevolg van het onrechtmatige besluit aan het Uwv kunnen worden toegerekend en voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komen.

4.13.

Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het Uwv het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het BW van 104 weken met ten hoogste

52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende 104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Het loonsanctiebesluit van het Uwv leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat deze werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon. Op grond van artikel 7:670, eerste lid, van het BW in samenhang met het (per 1 juli 2015 tot elfde lid vernummerde) tiende lid, onder c, van dat artikel blijft gedurende de periode van de loonsanctie voor de werkgever het opzegverbod wegens ziekte bestaan. De werkgever blijft op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW gedurende die periode ook belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen.

4.14.

De wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon binnen de grenzen zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziekte jaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover het gaat om betalingen in verband met de voortzetting van het dienstverband waartoe de werkgever zich in het kader van de arbeidsovereenkomst niet heeft verplicht, kan het Uwv worden gevolgd in de opvatting dat die betalingen niet hun oorzaak vinden in de opgelegde loonsanctie. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele of (algemeen verbindend verklaarde) collectieve arbeidsovereenkomst gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op het Uwv te verhalen schadepost is. ˮ

4.7.

Op verzoeker rust de verplichting de schade, die hij als benadeelde werknemer stelt te hebben geleden, voldoende te onderbouwen. In lijn met de hiervoor weergegeven overweging 4.14 uit ECLI:NL:CRVB:2015:4236 geldt daarbij voor (inmiddels uit dienst zijnde) werknemers, zoals verzoeker, als uitgangspunt dat het niet ontvangen hebben van betalingen waartoe de (voormalig) werkgever uit hoofde van het in stand blijven van de overeenkomst tussen werkgever en werknemer gedurende het derde ziektejaar verplicht zou zijn geweest in rechtstreeks verband staat met het ten onrechte niet zijn opgelegd van een loonsanctie. Er is geen aanleiding om verzoeken van werknemers om loonschade te vergoeden ten gevolge van ten onrechte niet opgelegde loonsancties op andere wijze te benaderen dan zojuist is weergegeven met betrekking tot een verzoek van een werkgever die stelt schade te hebben geleden wegens een ten onrechte opgelegde loonsanctie .

4.8.1.

Partijen verschillen van mening over de vraag of de schade die ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie beweerdelijk wordt geleden, beperkt mag worden tot tien maanden. Verzoeker stelt dat hij gedurende twaalf maanden recht zou hebben behouden op loon, te meer omdat zijn werkgever in het derde ziektejaar, terwijl verzoeker toen nog in dienst was, niets aan re-integratie van verzoeker heeft gedaan. Verweerder heeft in zijn verweerschrift met verwijzing naar uitspraken van de Raad, waaronder de hiervoor genoemde ECLI:NL:CRVB:2014:1268, aangevoerd dat hij zijn bestendige praktijk dat hij de periode waarover loonschade moet worden vergoed beperkt tot tien maanden de toets der kritiek van de Raad heeft doorstaan. Het Uwv heeft verder vermeld dat inmiddels in 2015 een nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar in 2013 opgelegde loonsancties en daarbij is vastgesteld dat van de ruim 1500 opgelegde loonsancties in 2013 er ruim 1100 loonsancties twaalf maanden hebben geduurd. In de andere in het onderzoek betrokken zaken is de loonsanctie bekort. De gemiddelde duur van de loonsanctie was ten opzichte van een eerder onderzoek opgelopen van 9,7 maanden in 2009 naar 10,62 maanden in 2013. Op grond daarvan heeft het Uwv de gedragslijn voor situaties waarbij het einde van de wachttijd op of na 1 januari 2013 ligt aangepast en hanteert hij vanaf die datum als gedragslijn dat beweerdelijke loonschade zoals hier aan de orde maximaal een periode van elf maanden omvat.

4.8.2.

Zoals door het Uwv met juistheid is gesteld, heeft de Raad in eerdere rechtspraak geen aanleiding gezien het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat op basis van de gemiddelde duur van loonsancties van 9,7 maanden, zoals gebleken uit een over het jaar 2009 gehouden onderzoek, de duur van geclaimde loonschades is te bepalen op tien maanden. Er is aanleiding deze rechtspraak te heroverwegen. Uit het in 4.6 weergegeven wettelijk stelsel blijkt dat een loonsanctie voor een periode van 52 weken wordt opgelegd. Loonschade ten gevolge van een ten onrechte opgelegde of niet opgelegde loonsanctie strekt zich in beginsel dan ook over een periode van 52 weken uit. Vastgesteld wordt dat de beperking door het Uwv van het aantal maanden waarover loonschade wordt geleden, is gebaseerd op het resultaat van onderzoek naar de gemiddelde duur van de loonsancties - na een tweede onderzoek naar loonsancties in 2013 - in de jaren 2009 en 2013. Het betreft uitsluitend een numeriek resultaat. Gegevens over zich voordoende situaties en de verschillende oorzaken van opgelegde loonsancties in relatie tot die situaties en redenen die tot bekorting van loonsancties hebben geleid, zijn niet inzichtelijk gemaakt. De onderzoeksresultaten geven niet meer weer dan een gemiddelde van de duur van de opgelegde loonsancties voor de beide onderzochte jaren. De Raad stelt verder vast dat het onderzoek over 2013 een tendens zichtbaar maakt van een langere gemiddelde duur van de opgelegde loonsancties. In meer dan twee derde van de gevallen behield de loonsanctie de maximumduur. Toepassing van de gemiddelde uitkomst op een individueel geval, zoals in dit geding, is naar zijn aard hypothetisch en geeft geen uitsluitsel op grond waarvan in de omstandigheden van het voorliggende geval mogelijke

re-integratie-inspanningen van de werkgever van verzoeker tot een bekorting van de loonsanctie zouden hebben kunnen leiden. Gelet op het voorgaande ziet de Raad, anders dan tot nu toe, aanleiding niet langer betekenis toe te kennen aan de betreffende onderzoeken in die zin dat de algemene gemiddelde uitkomsten daarvan niet langer als afdoende onderbouwing kunnen dienen voor beperking van loonschadeclaims tot maximaal tien of elf maanden. Dit heeft tot gevolg dat, indien het Uwv stelt dat in het betreffende geval sprake is van een kortere duur van de loonschade dan 52 weken, dit voor dat geval voldoende aannemelijk zal moeten worden gemaakt. Dat heeft het Uwv in dit geval onvoldoende gedaan, zodat geen aanleiding bestaat de periode waarover verzoeker stelt loonschade te hebben geleden op minder dan 52 weken te stellen.

4.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever van verzoeker, indien een loonsanctie was opgelegd, gehouden zou zijn geweest om verzoeker 100% loon te betalen. De Raad heeft eerder geoordeeld (zie opnieuw ECLI:NL:CRVB:2014:1268) dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt van het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijke schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen, zodat bij de berekening van de schadevergoeding op het bedrag aan loon de over de betreffende periode ontvangen uitkering in mindering mag worden gebracht. Vaststaat dat verzoeker na ommekomst van de loongerelateerde uitkering per 15 oktober 2014 niet is geconfronteerd met een vermindering van zijn WIA-uitkering. Het schadebedrag van € 4.308,20 heeft verzoeker ten onrechte opgevoerd. Dat betekent dat als loonschade moet worden bepaald op het verschil tussen het netto loon waarop verzoeker in de betreffende periode aanspraak had kunnen maken en de ontvangen WIA-uitkering. Het Uwv heeft de door verzoeker toegelichte

loon- en uitkeringsbedragen niet betwist. Gelet op die ingebrachte gegevens wordt de loonschade bepaald op € 19.698,- verminderd met € 14.418,-, dus totaal € 5.280,-.

4.10.1.

Gevorderd is schade wegens het gemis van uitbetaling van 25 vakantiedagen, waarop verzoeker in het derde ziektejaar recht zou hebben verkregen en die hij niet heeft kunnen opnemen. Het Uwv heeft in verweer het niet kunnen opnemen van die vakantiedagen betwist.

4.10.2.

Op grond van de toepasselijke CAO Verzekeringsbedrijf Buitendienst 2011-2012 heeft een werknemer per kalenderjaar recht op 25 dagen vakantie met behoud van loon. Artikel 3.1 van de CAO bevat een regeling over vermindering van die aanspraak bij herhaalde ziekmeldingen. Niet is gebleken dat daarvan bij verzoeker sprake is geweest. Er is geen reden om te twijfelen aan de door verzoeker gestelde opbouw. Daarmee staat nog niet vast dat bij een opgelegde loonsanctie aan het einde van het derde ziektejaar ook 25 vakantiedagen tot uitbetaling zouden zijn gekomen. In de uitspraak van 14 mei 2014 is als standpunt van verzoeker vermeld dat hij tijdens zijn ziekteperiode zeer wel in staat is geweest

re-integratie-activiteiten te verrichten. Het ondergaan van behandelingen wegens psychische problemen heeft niet ertoe geleid dat verzoeker volledig arbeidsongeschikt was. Indien verzoeker in het derde ziektejaar in het kader van zijn re-integratie zou zijn belast met het verrichten van passende werkzaamheden, mag worden verondersteld dat er ook vakantiedagen zouden zijn opgenomen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zou hebben verkeerd in een situatie waarin hij redelijkerwijs niet in staat zou zijn geweest om vakantiedagen op te nemen. Hij heeft de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Deze schadepost wordt afgewezen.

4.11.1.Verzoeker heeft gesteld dat zijn werkgever gehouden zou zijn geweest tot

15 september 2012 pensioenpremie af te dragen. Onder bijvoeging van berekeningen van het pensioenfonds heeft hij als schade gesteld een bedrag van € 2.050,26. Ter zitting heeft het Uwv als standpunt ingenomen de gestelde pensioenschade alleen wordt betwist wegens - kort gezegd - onvoldoende causaal verband. Het schadebedrag wordt niet betwist.

4.11.2.

Gelet op wat in 4.6 is overwogen, valt niet in te zien dat de gestelde pensioenschade als gevolg van het in het loonsanctiejaar niet afdragen van de verplichte pensioenpremie door de werkgever buiten de in aanmerking komende schade zou vallen. Niet betwist is dat de werkgever tot de premiebetaling tijdens het loonsanctiejaar gehouden zou zijn geweest. Het gestelde en onderbouwde schadebedrag van € 2.050,56 komt als niet langer betwist voor toewijzing in aanmerking.

4.12.1.

Verzoeker heeft € 10.000,- gevorderd als vergoeding van immateriële schade. Hij heeft daartoe gewezen op de psychiatrische behandeling die hij heeft ondergaan. Hij heeft toegelicht dat het optreden van zijn voormalig werkgever tijdens de re-integratie en het handelen en de processuele houding van het Uwv tijdens zijn arbeidsongeschiktheid daartoe aanleiding hebben gegeven. Verweerder heeft de gestelde schade met verwijzing naar rechtspraak van de Raad over immateriële schade afgewezen.

4.12.2.

Vastgesteld wordt dat schade als gesteld gevolg van het handelen van de werkgever in deze procedure niet ter beoordeling staat. Verzoeker zal zich voor die schade tot de civiele rechter moeten wenden. Voor zover deze schadepost ziet op het handelen of nalaten van het Uwv geldt voor toewijzing van deze schade als voorwaarde geldt dat verzoeker zodanig onder de nalatigheid van het Uwv heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW.

4.12.3.

Geoordeeld wordt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt, dat ten gevolge van het niet opleggen van een loonsanctie door het Uwv sprake is geweest van zodanig als aantasting van de persoon aan te merken geestelijk leed. Volgens vaste rechtspraak

(CRvB 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig besluit. Dat verzoeker zich onder psychische behandeling heeft moeten stellen leidt niet tot een ander oordeel. Uit een brief van psychiater J.W. Peterse van

7 augustus 2012 blijkt dat verzoeker van oktober 2009 tot februari 2012 in psychiatrische behandeling is geweest wegens een aanpassingsstoornis en depressieve stemming. In die brief wordt vermeld dat de psychische problemen samenhingen met een ernstig werkconflict, waarin verzoeker zeer onheus bejegend zou zijn en dat een slepend karakter zou gaan krijgen. Uit de overgelegde verwijsbrief van de huisarts van 27 januari 2015 blijkt dat verzoeker tussen 2012 en januari 2015, toen hij de huisarts meldde dat het psychisch niet ging, niet onder psychische behandeling is geweest. Uitgaande van deze gegevens is niet aannemelijk gemaakt dat de door verzoeker beweerdelijk gestelde schade vanwege zijn psychische klachten aan het Uwv moet worden toegerekend. Deze schadepost wordt afgewezen.

4.13.

Al het voorgaande heeft tot gevolg dat als schadevergoeding kan worden toegewezen

€ 5.280,- als loonschade en € 2.050,56 als pensioenschade, totaal € 7.330,56.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadestaatprocedure tot een bedrag van € 980,- wegens kosten van rechtsbijstand en € 17,67 wegens reiskosten van verzoeker, totaal € 997,67.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 7.330,56;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 997,67.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en

J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.

(getekend) M. Greebe

(getekend) M.S.E.S. Umans

AP