Home

Centrale Raad van Beroep, 14-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2712, 16/7671 WIA

Centrale Raad van Beroep, 14-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2712, 16/7671 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 augustus 2019
Datum publicatie
15 augustus 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2712
Zaaknummer
16/7671 WIA

Inhoudsindicatie

Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen. Een drietal van de geselecteerde functies is in medisch opzicht geschikt voor betrokkene. De geselecteerde voorbeeldfuncties hoeven niet met betrokkene te worden besproken, vaste rechtspraak. Het verbod van reformatio in peius is geschonden nu de 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA niet in acht zijn genomen. Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De redelijke termijn is met ruim negen maanden overschreden in de rechterlijke fase.

Uitspraak

16 7671 WIA, 16/7674 WIA

Datum uitspraak: 14 augustus 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

2 november 2016, 15/1208 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld (16/7671).

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld (16/7674).

Partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als technisch commercieel adviseur. Hij heeft zich op 15 oktober 2012 voor deze werkzaamheden ziek gemeld als gevolg van een herseninfarct. Op 27 juli 2014 heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.

1.2.

Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 13 oktober 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De einddatum van de loongerelateerde uitkering is daarbij bepaald op 12 april 2016. Betrokkene heeft tegen het besluit van 28 oktober 2014 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.

1.3.

In opdracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben psychiater/neuropsycholoog I. Visser en neuropsycholoog C.M.V. Quanjel, beiden verbonden aan Psyon, een neuropsychologisch onderzoek (NPO) verricht. De bevindingen van het NPO zijn neergelegd in het rapport van 25 februari 2015. Gelet op deze bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de belastbaarheid van betrokkene op een aantal punten te wijzigen. Dit is neergelegd in de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid is per einde wachttijd, 13 oktober 2014, vastgesteld op 75,29% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.033,13 per maand. Daarbij is vermeld dat deze wijziging in de arbeidsongeschiktheid geen gevolgen heeft voor het al vastgestelde recht, de hoogte en duur van de loongerelateerde uitkering.

2.1.

Hangende het beroep heeft betrokkene een rapport ingediend van 29 mei 2015 van klinisch neuropsycholoog E.J.T. Matser, dat is opgesteld naar aanleiding van een op 29 mei 2015 door hem verricht NPO. Ook is een brief van behandelend neuroloog A.E. Boon van 24 juli 2015 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 augustus 2015 op deze rapporten gereageerd en aanleiding gezien om een gewijzigde FML van 12 augustus 2015 op te stellen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 24 augustus 2015 vastgesteld dat de aangepaste FML geen aanleiding heeft gegeven om over de mate van arbeidsongeschiktheid en de geselecteerde functies anders te concluderen. Matser heeft bij brief van 1 september 2015 vervolgens gereageerd op voornoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 8 september 2015 en 6 januari 2016 nogmaals gereageerd op Matser.

2.2.1.

De rechtbank heeft klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe, verbonden aan DC Expertise Centrum, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 maart 2016 een NPO verricht en op 22 april 2016 rapport uitgebracht. De deskundige heeft, kort samengevat, geconcludeerd dat tijdens het NPO aanwijzingen waren voor onderpresteren. Betrokkene scoorde bij het NPO veel zwakker dan op de geheugentest in maart 2013 en de ogenschijnlijk progressieve stoornis lijkt volgens de deskundige moeilijk te rijmen met de bekende hersenaandoening. Het aangetoonde hersenletsel en de eventuele stemmingsklachten zijn naar het oordeel van de deskundige geen afdoende verklaring voor het onderpresteren tijdens zijn onderzoek. Er was volgens de deskundige, anders dan door matser in zijn rapporten is gesteld, bovendien geen contra-indicatie voor afname van symptoomvaliditeitstests. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op het deskundigenrapport gereageerd bij rapport van 6 juni 2016. In reactie op een brief van betrokkene van 7 juni 2016 en aanvullende stukken, waaronder informatie van Matser, heeft de deskundige in een nader rapport van 22 juni 2016 het expertiserapport nader toegelicht en gereageerd op de opmerkingen bij het rapport door betrokkene.

2.2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid onderschreven. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak waarbij als voorbeeld is vermeld de uitspraak van de Raad van 11 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:352) heeft de rechtbank overwogen dat zij de onafhankelijke, door haar ingeschakelde, deskundige heeft gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de gewijzigde FML van 12 augustus 2015, te twijfelen. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank zorgvuldig geacht en in wat betrokkene naar voren heeft gebracht, is geen reden gezien om te twijfelen aan de motivering van deze verzekeringsarts. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor betrokkene. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 29 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9863, en van 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4856, geen belemmering gezien dat in bezwaar alsnog voorbeeldfuncties zijn geselecteerd, die niet voorafgaand aan het bestreden besluit aan betrokkene zijn voorgelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is naar het oordeel van de rechtbank terecht op 75,29% vastgesteld.

2.2.3.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daaruit volgt dat per einde wachttijd een inkomenseis is vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verbod van reformatio in peius heeft geschonden, omdat betrokkene door het bestreden besluit in een nadeligere positie is komen te verkeren. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 oktober 2014 te herroepen en te bepalen dat voor betrokkene vanaf 13 oktober 2014, einde wachttijd, gedurende 24 maanden geen inkomenseis geldt.

3.1.1.

In hoger beroep heeft betrokkene grotendeels de beroepsgronden herhaald. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Verder is hij van mening dat de rechtbank ten onrechte het advies van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Het deskundigenrapport dient buiten beschouwing te worden gelaten, omdat de deskundige de meeste vragen niet heeft kunnen beantwoorden en zich niet heeft gehouden aan de Leidraad medisch deskundigen in bestuursrechtelijke zaken. Betrokkene heeft voor zijn reactie op het deskundigenrapport verder verwezen naar zijn brief van 7 juni 2016. Betrokkene heeft verzocht om een medisch deskundige te benoemen. Betrokkene heeft zijn gronden tegen het arbeidskundige gedeelte van het bestreden besluit in hoger beroep in essentie herhaald.

3.1.2.

Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de datum per wanneer de inkomenseis gaat gelden, niet juist heeft vastgesteld. Volgens hem dient tot 24 maanden na de beslissing op bezwaar geen inkomenseis te gelden.

3.1.3.

Betrokkene heeft verder gesteld dat bij veroordeling in de proceskosten als gewicht van de zaak uitgegaan dient te worden van “zwaar”, omdat het een complexe zaak betreft die meer energie heeft gekost dan normaal. Ook heeft betrokkene verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.2.1.

Het Uwv kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius. Het Uwv heeft aangevoerd dat het bestreden besluit weliswaar een verslechtering van de rechtspositie van betrokkene tot gevolg heeft, maar dat deze verslechtering geen schending van het verbod van reformatio in peius inhoudt. Het Uwv heeft gesteld dat hij ook buiten bezwaar kan vaststellen dat betrokkene per einde wachttijd 35 tot 80% arbeidsongeschikt was. In deze situatie gaat niet pas na 24 kalendermaanden de inkomenseis gelden, zoals bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA. In het kader van de heroverweging in bezwaar is immers vastgesteld dat betrokkene per einde wachttijd 35 tot 80% arbeidsongeschikt was, zodat hij ononderbroken in staat is geweest ten minste 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit betekent dat betrokkene niet na einde wachttijd of tijdens de WIA-uitkering gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Daarmee voldoet betrokkene niet aan de vereisten van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, zodat de per einde wachttijd vastgestelde inkomenseis niet pas na 24 kalendermaanden gaat gelden, maar zodra de duur van de loongerelateerde uitkering is verstreken.

3.2.2.

Met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv bevestiging van het oordeel van de rechtbank bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

WIA-beoordeling

4.1.

Wat betrokkene in hoger beroep over het deskundigenrapport heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft een inzichtelijk en gemotiveerd rapport van het door hem verrichte NPO opgemaakt. De deskundige heeft de bezwaren tegen het gestelde in zijn rapport besproken en gemotiveerd weerlegd. De deskundige heeft te kennen gegeven dat zijn onderzoek aansluit bij de eerdere bevindingen, met name het onderzoek van Psyon en de informatie van GZ-psycholoog S. Schipper, en dat bij het onderzoek van Matser, niet geheel in overeenstemming met (internationale) richtlijnen, is gekozen om geen symptoomvaliditeitstests af te nemen. De deskundige heeft bovendien vermeld dat het hem niet waarschijnlijk lijkt dat de perceptuele stoornis heeft geleid tot positieve symptoomvaliditeittests, omdat betrokkene normaal in staat is om te lezen en afbeeldingen te zien. De Raad heeft geen aanleiding om aan de bevindingen van de deskundige te twijfelen. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aan de overgelegde informatie van Matser niet de betekenis kan worden toegekend die betrokkene daaraan wenst te hechten. Er is geen aanleiding de rapporten van de ingeschakelde deskundige buiten beschouwing te laten. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat de Leidraad medische deskundigen, die door betrokkene is genoemd, niet meer beoogt dan het geven van informatie aan een door de bestuursrechter benoemde deskundige en geen verder strekkende (juridische) betekenis heeft.

4.2.

De gronden die betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische beoordeling geven geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 maart 2015 vermeld dat er, gelet op de omstandigheid dat sprake is van vermoeidheid na enkele uren zoals blijkt uit het dagverhaal en bij het testonderzoek van drie uur, aanleiding is voor een urenbeperking waarbij betrokkene in staat moet worden geacht om vier uur per dag taken uit te voeren die minder belastend zijn dan testonderzoeken. Op basis van het NPO, verricht door Psyon, heeft de verzekeringsarts vermeld dat geen aanleiding bestaat om beperkingen te veronderstellen ten aanzien van aandacht, concentratie en het geheugen conform de definities van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat werkzaamheden van meer praktische en routinematige aard in een rustige werkomgeving in een niet stresserend werktempo voor betrokkene haalbaar zouden moeten zijn. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 augustus 2015 op basis van de informatie van de neuroloog aanleiding gezien om de FML aan te passen wegens een geconstateerde verminderde visuele informatieverwerking. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 januari 2016 vermeld dat, ook al zou bij het testonderzoek door Matser sprake zijn geweest van onderpresteren, de testresultaten in combinatie met het klinisch beeld geen aanleiding vormen om forsere beperkingen aan te nemen. De Raad acht de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend. Uit de in bezwaar, beroep en hoger beroep uitgebrachte rapporten, waaronder de rapporten van Psyon, Matser en de deskundige, blijkt niet dat betrokkene verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen.

4.3.

Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld in de FML van 12 augustus 2015. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.

4.4.

Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 12 augustus 2015, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geselecteerde functies van medewerker bibliotheek (SBC-code 315131), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) in medisch opzicht ongeschikt zijn voor betrokkene. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat de functie van inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) niet kan worden gehandhaafd. Dit heeft echter geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid omdat het gaat om een reservefunctie.

4.5.

Wat betreft de grond dat de geselecteerde functies alleen per toekomende datum kunnen worden geselecteerd wordt, in aansluiting op wat in de aangevallen uitspraak is overwogen, opgemerkt dat de rechtspraak over het aanzeggen van functies en het hanteren van een uitlooptermijn niet van toepassing is wanneer, zoals in dit geval, geen sprake is van herziening of intrekking van een lopende uitkering maar van een beoordeling of er na afloop van de wachttijd een uitkering kan worden toegekend, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1439).

4.6.

De rechtbank heeft voorts met juistheid onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet met betrokkene behoeven te worden besproken. Noch uit de wet, noch uit de rechtspraak vloeit deze eis voort.

Het verbod van reformatio in peius

4.7.

Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er weliswaar sprake is van een verslechtering van de rechtspositie van betrokkene, maar dat deze verslechtering in dit geval geen schending van het verbod van reformatio in peius inhoudt. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.8.

Bij het besluit van 28 oktober 2014 is vastgesteld dat betrokkene met ingang van 13 oktober 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Als gevolg van die vaststelling geldt voor betrokkene bij het einde van de loongerelateerde uitkering op 12 april 2016 geen inkomenseis. Als gevolg van het bestreden besluit, waarbij een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 75,29% is vastgesteld met ingang van 13 oktober 2014, zal voor betrokkene vanaf 12 april 2016 een inkomenseis gelden. Zoals ook door het Uwv wordt erkend, ontstaat hierdoor voor betrokkene na bezwaar een nadeliger rechtspositie doordat voor hem vanaf 12 april 2016 een inkomenseis is gaan gelden, terwijl dat niet het geval zou zijn geweest als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt.

4.9.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3923), brengt overeenkomstige toepassing van vaste rechtspraak onder de WAO over het verbod van reformatio in peius (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2236) mee dat een verslechtering van de rechtspositie pas per toekomende datum mag worden geëffectueerd. Nu betrokkene aanvankelijk 100% arbeidsongeschikt is geacht, wordt in lijn met voornoemde uitspraak van 14 juli 2017 geoordeeld dat in een geval als hier aan de orde aan het vereiste dat pas per toekomende datum de verslechtering mag worden geeffectueerd wordt voldaan bij het in acht nemen van een periode van 24 kalendermaanden als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA.

4.10.

De gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de verdiencapaciteit zijn bij de beslissing op bezwaar van 13 maart 2015 aan betrokkene bekend gemaakt. Op dat moment werd betrokkene er tevens mee bekend dat voor hem een inkomenseis was vastgesteld. Uit overweging 4.9 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de periode van 24 kalendermaanden alvorens de inkomenseis gaat gelden niet is gaan lopen met ingang van het einde van de wachttijd, maar vanaf 13 maart 2015, zodat de inkomenseis bij ongewijzigde omstandigheden is gaan gelden vanaf 1 april 2017. Nu deze periode in het bestreden besluit niet in acht is genomen, is het verbod van reformatio in peius geschonden.

4.11.

Wat in 4.2 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot het volgende. Het hoger beroep van betrokkene, voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank over de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 75,29%, slaagt niet. Zijn hoger beroep slaagt wel, voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank dat de periode waarin geen inkomenseis geldt, aanvangt bij het einde van de wachttijd op 13 oktober 2014. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet, nu is geconcludeerd dat het verbod van reformatio in peius is geschonden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat te rekenen vanaf 13 oktober 2014 gedurende 24 kalendermaanden geen inkomenseis geldt en is bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat geen inkomenseis gedurende 24 kalendermaanden vanaf 13 maart 2015 geldt.

4.12.

Het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering zal worden toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).

Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

5.1.

Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

5.2.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan of de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.4.

Voor de situatie van betrokkene betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 november 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaren en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd, dus in de bestuurlijke fase was er geen overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 22 april 2015 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 18 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 december 2016 van het hogerberoepschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak twee jaar en acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met ruim negen maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dit is € 1.000,-.

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding). De wegingsfactor is daarbij vastgesteld op 1 en voor het verzoek om schadevergoeding op 0,5. Anders dan betrokkene acht de Raad de zaken niet zodanig complex dat dit ter vaststelling van de vergoeding van de kosten van het Besluit proceskosten bestuursrecht zou moeten worden aangeduid als zwaar met een bijbehorende wegingsfactor van 1,5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat voor betrokkene geen inkomenseis gedurende 24 maanden vanaf 13 oktober 2014 geldt en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (deel van het) bestreden besluit;

-

bepaalt dat voor betrokkene geen inkomenseis geldt gedurende 24 kalendermaanden vanaf 13 maart 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente op de onder 4.12 vermelde wijze;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.280,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.

(getekend) J.S. van der Kolk

De griffier is verhinderd te ondertekenen.