Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3000, 18/175 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3000, 18/175 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 september 2019
- Datum publicatie
- 23 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3000
- Zaaknummer
- 18/175 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen vermogen in de vorm van een woning, welke verhuurd is aan een derde. Bij de vaststelling van de omvang van het vermogen moet worden uitgegaan van de waarde van de woning bij vrije oplevering.
Uitspraak
18/175 PW en 18/176 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 november 2017, 17/1691 en 17/1692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 17 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Bus en J. van Duffelen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 28 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft bij de toekenning van de bijstand het vermogen van appellante vastgesteld op € 14.407,07 negatief.
Naar aanleiding van ontvangen informatie van de afdeling Schulddienstverlening van de gemeente Haarlem over een door appellante ontvangen erfenis, hebben een medewerker inkomensdienstverlening en een medewerker handhaving van de gemeente Haarlem (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens bij appellante opgevraagd en informatie ingewonnen bij de gemeente Bloemendaal. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de vader van appellante op 5 december 2009 is overleden en dat appellante en haar broer de enige erfgenamen zijn. Appellante staat in het Kadaster met ingang van 5 maart 2010 geregistreerd als mede-eigenaar (voor de helft) van een woning in [woonplaats] (woning) en eveneens als mede-eigenaar (voor de helft) van twee volkstuinpercelen in de gemeente Bloemendaal. Naar aanleiding van de blokkering van de uitbetaling van de bijstand per 1 juli 2015 heeft appellante op 6 augustus 2015 telefonisch gemeld dat er nog een procedure over de nalatenschap van haar vader aanhangig is. Dit heeft ertoe geleid dat de uitbetaling van de bijstand is hervat. De medewerkers hebben vervolgens nadere gegevens opgevraagd bij appellante. Appellante heeft een taxatierapport van 8 september 2016 overgelegd. Volgens dit rapport bedroeg op de peildatum 5 december 2009 de waarde van de woning in verhuurde staat € 100.689,- en de waarde leeg en ontruimd € 240.000,-. Op de woning rustte op 17 november 2012 een hypotheek van € 90.756,-. De WOZ-waarde van de volkstuinpercelen bedroeg op 1 januari 2015 € 21.000,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 12 oktober 2016 en 26 oktober 2016.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 december 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 28 maart 2013 tot en met 30 september 2015 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 38.220,19 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 15 december 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 11.460,32. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij haar aanvraag om bijstand niet te melden dat zij mede-eigenaar is van de woning en de volkstuinpercelen. Gelet op de waarde van het aandeel van appellante in de woning en de volkstuinpercelen en het bij aanvang van de bijstand vastgestelde negatieve vermogen, was bij aanvang van de bijstand sprake van overschrijding van de vermogensgrens, zodat appellante geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft in bestreden besluiten 1 en 2 de bijstand van appellante ingetrokken over elkaar aansluitende periodes. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 28 maart 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 december 2016, de datum van intrekkingsbesluit 2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB en de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en de PW is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de te beoordelen periode mede-eigenaar was van de woning en van de volkstuinpercelen. Evenmin is in geschil dat appellante op het aanvraagformulier van 9 april 2013 geen melding heeft gemaakt van dit vermogen. Vast staat verder dat appellante op het inlichtingenformulier van 9 april 2015 de vraag of zij in binnen- of buitenland een ander huis heeft dan waarin zij woont en/of meerdere huizen in eigendom heeft, met ‘nee’ heeft beantwoord.
Appellante betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat zij de Afdeling Schulddienstverlening van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem inzage heeft gegeven in al haar schulden en bezittingen. Bij aanvang van het schuldbemiddelingstraject in 2012 heeft appellante melding gemaakt van de erfenis van haar vader en vermeld dat deze uit onroerende zaken bestaat. Appellante heeft bij de aanvraag om bijstand (voorlopige) aangiften inkomstenbelasting overgelegd. Uit deze aangiftes blijkt van bezit van onroerende zaken. Bovendien blijkt uit de rapportage van 16 mei 2013 over de aanvraag om bijstand dat stukken met betrekking tot de Schulddienstverlening zichtbaar zijn in het werkproces van de bijstandsaanvraag. Het had het college daarom duidelijk kunnen en moeten zijn dat appellante mede-eigenaar van de woning en de volkstuinpercelen is.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante heeft aangevoerd, had zij bij de aanvraag om bijstand moeten melden dat zij mede-eigenaar is van onroerende zaken. Bovendien heeft appellante niet alleen bij de aanvraag om bijstand geen melding gemaakt van de woning en de volkstuinpercelen, maar heeft zij ook op het inlichtingenformulier van 9 april 2015 ingevuld dat zij geen onroerende zaken bezit. Dat de Afdeling Schulddienstverlening in het kader van een schuldbemiddelingstraject al bekend was met de omstandigheid dat appellante onroerende zaken bezit, ontslaat appellante niet van de verplichting om bij de aanvraag om bijstand melding te maken van de woning en de volkstuinpercelen (vergelijk de uitspraak van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2037).
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is uit de in de rapportage van 16 mei 2013 genoemde belastingaangifte niet af te leiden dat appellante mede-eigenaar is van de woning en de volkstuinpercelen. In deze aangifte wordt immers geen melding gemaakt van de woning, noch van de volkstuinpercelen. Het college heeft ter zitting weersproken dat de door appellante bij de Afdeling Schulddienstverlening overgelegde informatie betreffende haar onroerende zaken, in het kader van de beoordeling van haar recht op bijstand toegankelijk is. Uit de in het kader van de aanvraag om bijstand opgestelde rapportage van 16 mei 2013 blijkt dat bekend is dat appellante in een schulddienstverleningstraject zit. In die rapportage wordt verwezen naar een overzicht van de schulden. Deze schulden zijn bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand ook meegenomen en hebben geleid tot een vaststelling van een negatief vermogen. Uit de rapportage blijkt niet van bekendheid met of inzicht in de - niet op het aanvraagformulier gemelde - positieve vermogensbestanddelen van appellante. Het college heeft gesteld dat de door appellante in hoger beroep overgelegde belastingaangiften waarin melding wordt gemaakt van de woning, geen onderdeel uitmaakten van het dossier. Appellante heeft desgevraagd ter zitting verklaard niet alsnog te kunnen onderbouwen dat zij deze belastingaangiften in het kader van de beoordeling van haar aanvraag om bijstand aan het college heeft overgelegd. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten in het dossier gevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante melding heeft gemaakt van de mede-eigendom van de woning en de volkstuinpercelen. Dit betekent dat appellante in zoverre de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning bij vrije oplevering € 240.000,- bedraagt en dat het vermogen van appellante daarmee - nog afgezien van (het aandeel van appellante in) de waarde van de volkstuincomplexen - in de te beoordelen periode ruim boven de voor haar geldende vrij te laten vermogensgrens ligt. Appellante heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte is uitgegaan van de waarde van de woning bij vrije oplevering, omdat de woning verhuurd is. Het college had daarom uit moeten gaan van de waarde van de woning in verhuurde staat, te weten een bedrag van € 100.689,-. Aangezien op de woning een hypotheek rust ten bedrage van € 90.756,- blijft het vermogen van appellante, ook uitgaande van de waarde van (haar aandeel in) de volkstuincomplexen beneden het vrij te laten vermogen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De tekst en de bewoordingen van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en de PW zijn helder en laten geen ruimte voor misverstand. Gelet op die bewoordingen en de ondubbelzinnige uitleg die daaraan moet worden gegeven, is er geen aanleiding voor een interpretatie als door appellante wordt voorgestaan. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34 van de WWB (Kamerstukken II 2002 /03, 28 870, nr. 3, p. 61-64) zijn - anders dan appellante betoogt - geen aanknopingspunten te vinden om uit te gaan van een andere waarde dan de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Dat de wetgever in de hiervoor genoemde memorie van toelichting heeft opgemerkt dat bij een waardering naar de waarde in het economisch verkeer zich niet de situatie kan voordoen dat de belanghebbende over onvoldoende bestaansmiddelen komt te beschikken, betekent niet dat van een andere waarde dan de in de wettekst en in de memorie van toelichting genoemde waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering kan worden uitgegaan. Daarbij komt dat de door appellante voorgestane uitleg van de tekst van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en de PW er in feite toe zou leiden dat de zinsnede ‘bij vrije oplevering’ zonder enige betekenis zouden zijn.
Het beroep van appellante op de wetsgeschiedenis van de voorloper van de WWB, de Algemene bijstandswet (Abw) en de rechtspraak van de Raad over de uitleg van het begrip vermogen, gaat reeds niet op nu deze wetgeving in de te beoordelen periode niet van toepassing is. In artikel 53, eerste lid, van de Abw kwam de zinsnede ‘bij vrije oplevering’ niet voor en werd de waarde van bezittingen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
In de tot 1 januari 1996 geldende Algemene Bijstandswet (ABW) kwam de zinsnede ‘bij vrije oplevering’ evenmin voor. Deze zinsnede kwam wel voor in het onder de ABW geldende Bijstandsbesluit krediethypotheek, maar daarin kan geen grond worden gevonden voor de door appellante voorgestane uitleg. Ook deze wetgeving is in de hier te beoordelen periode niet van toepassing. Verder is in de door appellante genoemde uitspraak van 25 juni 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6198, anders dan appellante betoogt, geen andere uitleg gegeven aan de zinsnede ‘bij vrije oplevering’, maar heeft de Raad een uitleg gegeven aan de op de woning drukkende schulden. Het betoog dat het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering en de waarde in verhuurde staat als een op de woning drukkende schuld moet worden aangemerkt en daarom op de waarde van de woning in mindering moet worden gebracht, kan niet worden gevolgd. Anders dan appellante betoogt, en anders dan in de uitspraak van 25 juni 1996 waarbij sprake was van een recht van vruchtgebruik, is huur een persoonlijk recht en geen zakelijk recht.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college had moeten uitgaan van de waarde van de woning in verhuurde staat, omdat zij niet (redelijkerwijs) kan beschikken over de (hogere) waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij de woning niet te gelde kan maken, omdat de woning wordt bewoond door een huurster die haar hele leven al in de woning woont. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het enkele feit dat de woning verhuurd is, maakt niet dat appellante in de te beoordelen periode niet (redelijkerwijs) over de woning kon beschikken. Van betekenis is in dit verband dat niet gebleken is dat appellante in de te beoordelen periode serieuze pogingen heeft ondernomen om het in de woning gebonden vermogen te gelde te maken (vergelijk de uitspraken van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250, 9 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4111, 13 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1394 en 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1739).
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over haar aandeel in de woning en de volkstuinpercelen, waarvan de totale waarde boven het voor appellante vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A.M. Overbeeke en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.