Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2672, 18/6215 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2672, 18/6215 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2021
Datum publicatie
2 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2672
Zaaknummer
18/6215 WIA

Inhoudsindicatie

De referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon van appellant loopt, naar niet in geschil is, van 1 december 2014 tot en met 30 november 2015. De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit en het daaraan voorafgaande artikel 2 van het Besluit dagloonregels geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de Nota van Toelichting bij het Besluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van deze vaste rechtspraak. In aansluiting op wat in deze uitspraken en hiervoor is overwogen, kan niet gezegd worden dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde regeling de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat de in deze bepaling neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De beroepsgrond dat het Uwv artikel 17 van het Dagloonbesluit had moeten toepassen slaagt niet. Er is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding om met toepassing van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens af te wijken van de gegevens in de polisadministratie. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

18 6215 WIA

Datum uitspraak: 21 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2018, 18/550 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.E. Gilden hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021 via videoverbinding. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.S. Träger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving met ingang van 14 november 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naast deze uitkering heeft appellant van 2 juni 2014 tot en met 25 oktober 2015 gewerkt op basis van een tijdelijk dienstverband. Na het einde van dat dienstverband is aan appellant met ingang van 26 oktober 2015 een tweede WW-uitkering toegekend.

1.2.

Appellant heeft zich met ingang van 7 december 2015 ziek gemeld. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv appellant bij besluit van 9 november 2017 met ingang van 4 december 2017 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 62,80. Bij besluit van 9 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 december 2014 tot en met 30 november 2015.

Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561, en 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2961) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de in december 2015 en januari 2016 aan appellant betaalde WW-uitkering terecht buiten beschouwing heeft gelaten, ook al zagen deze betalingen op de in de referteperiode liggende maanden oktober en november 2015.

De rechtbank heeft in de stelling van appellant dat de nabetaling van 8 december 2015 het gevolg is van een wijziging in de WW-regelgeving, die vanwege het tweede WW-recht van appellant op hem van toepassing werd, geen aanleiding gezien om anders te oordelen, nu deze stelling niet afdoet aan de omstandigheid dat het een betaling betreft die is gedaan na afloop van het refertejaar. Ditzelfde geldt voor de stelling van appellant dat de betaling die in januari 2016 is gedaan, een correctie is van de betaling over de periode van 26 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagloon correct is vastgesteld. Na de wijziging van de WW per 1 juli 2015 worden WW-uitkeringen achteraf per maand uitbetaald, na het indienen van een inkomstenopgave over de vorige maand. Hierdoor kon de betaling over november 2015 pas in december 2015, na afloop van de referteperiode, worden gedaan en is deze daarom niet in de berekening meegenomen. Dit geldt ook voor de uitbetaling in januari 2016 ter correctie van de WWuitkering over de periode 26 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015. Hierdoor valt het inkomen van appellant, die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is, tot aan zijn AOWleeftijd aanzienlijk lager uit. Nergens blijkt uit dat de wetgever heeft voorzien en in zijn besluitvorming heeft betrokken dat de wijziging in de systematiek van uitbetaling van de WW in een individueel geval een verlagend effect kan hebben op een later toe te kennen IVAuitkering. Appellant heeft erop gewezen dat in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) voor een aantal situaties een mogelijkheid is gegeven om een werknemer te compenseren in het geval van geen of minder loon door een specifieke oorzaak. Zo is in artikel 17 van het Dagloonbesluit de regel opgenomen dat het loon van het voorafgaande aangiftetijdvak wordt gebruikt indien er geen of minder loon is genoten in verband met ziekte, verlof of werkstaking tijdens een dienstbetrekking. Indien het Uwv deze bepaling zou toepassen, wordt het loon en de WW-uitkering van de maand oktober 2015 in plaats van alleen de lage WW-uitkering in november 2015 in aanmerking genomen, waardoor zonder af te wijken van de polisadministratie recht wordt gedaan aan de situatie van appellant. In dit verband noemt appellant ook de wijze waarop het Uwv omgaat met vakantiegeld dat in de vorm van een Individueel Keuzebudget (IKB) wordt uitbetaald om het dagloon juist te kunnen vaststellen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellant per 4 december 2017 terecht heeft vastgesteld op € 62,80.

4.2.1.

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.

4.2.2.

Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).

4.2.3.

Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een WWuitkering.

4.2.4.

Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.

4.2.5.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:

[(A–B) x 108/100 + C] / D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en

D staat voor 261.

4.2.6.

Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.

4.2.7.

De Nota van Toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:

“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”

4.3.

De referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon van appellant loopt, naar niet in geschil is, van 1 december 2014 tot en met 30 november 2015. Blijkens een betaalspecificatie van 8 december 2015 is een bruto bedrag van € 1.004,05 aan appellant overgemaakt, zijnde de WW-uitkering over de periode 1 november 2015 tot en met 30 november 2015. Blijkens de polisadministratie (Suwinet) is van deze betaling loonaangifte bij de Belastingdienst gedaan in de periode 1 december 2015 tot en met 31 december 2015. Blijkens een betaalspecificatie van 18 januari 2016 is een bruto bedrag van € 109,39 aan appellant overgemaakt, dat ziet op een correctie van de WW-uitkering over de periode 26 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015. Blijkens de polisadministratie is dit bedrag opgenomen in de loonaangifte in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016. Gelet hierop wordt appellant op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit geacht deze bedragen te hebben genoten in december 2015 en januari 2016, dus buiten de referteperiode. Deze bedragen zijn daarom in overeenstemming met het Dagloonbesluit niet meegenomen bij de berekening van het WIA-dagloon. Dit wordt door appellant ook niet betwist, maar hij betoogt – samengevat – dat hier sprake is van een dagloonverlagend effect dat door de wet- en regelgever niet is voorzien en waardoor hij onevenredig wordt benadeeld. In dit verband is het volgende van belang.

4.4.

Het Dagloonbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. In de uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2016) heeft de Raad over de beoordeling daarvan het volgende overwogen. Algemeen verbindende voorschriften, die geen wet in formele zin zijn, kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Tevens wordt beoordeeld of aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.

4.5.

De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit en het daaraan voorafgaande artikel 2 van het Besluit dagloonregels geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de Nota van Toelichting bij het Besluit concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888, van 27 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690, van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1475, van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2561, van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2961, van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2885, van 6 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3593 en van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195). Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van deze vaste rechtspraak. In aansluiting op wat in deze uitspraken en in 4.4 is overwogen, kan niet gezegd worden dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde regeling de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat de in deze bepaling neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.

4.6.

De beroepsgrond dat het Uwv artikel 17 van het Dagloonbesluit had moeten toepassen slaagt niet. Deze bepaling ziet op situaties waarin in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon is genoten in verband met verlof, werkstaking of ziekte. Daarvan is bij appellant geen sprake. Dat hij in november 2015 een laag inkomen heeft gehad wordt veroorzaakt door het feit dat de WW-uitkering over deze maand grotendeels in december 2015 is uitbetaald. Op die situatie is, zoals overwogen, artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit van toepassing.

4.7.

Voor zover appellant heeft gewezen op de wijze waarop het Uwv bij de dagloonvaststelling omgaat met vakantiegeld dat in de vorm van een IKB wordt uitbetaald, heeft het Uwv opgemerkt dat het daar gaat om situaties waarin in de polisadministratie gegevens ontbreken om het dagloon juist te kunnen vaststellen en dat dat in de situatie van appellant niet het geval is. Er is dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding om met toepassing van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens af te wijken van de gegevens in de polisadministratie.

4.8.

Uit 4.2.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding schade in de vorm van wettelijke rente te vergoeden.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.

(getekend) E. Dijt

De griffier is verhinderd te ondertekenen.