Home

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1459, 20/1303 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 29-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1459, 20/1303 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 juni 2022
Datum publicatie
8 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1459
Zaaknummer
20/1303 WAZ

Inhoudsindicatie

Met het besluit van 4 juni 2019 is geheel tegemoetgekomen aan de inhoudelijke bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 mei 2018. Geschil beperkt tot gestelde geleden schade door WAZ-uitkering in de jaren 2014 tot en met 2016 en de nabetaling van WAZ-uitkering in 2019 die daarmee verband houdt. De onrechtmatigheid van het besluit van 14 december 2018 staat vast. De schadevergoeding voor fiscale schade en misgelopen zorgtoeslag is terecht afgewezen. De schadevergoeding voor extra woonlasten, huurlasten en opslagkosten valt onder wettelijke rente en deze schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De gestelde immateriële schade komt niet voor vergoeding in aanmerking omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt en met medische stukken onderbouwd dat bij hem sprake is van psychische schade als hiervoor bedoeld.

Uitspraak

20 1303 WAZ

Datum uitspraak: 29 juni 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2020, 19/321 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder (docent en consultant) van een adviesbureau. Appellant is wegens gezondheidsklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Vanaf 2003 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en met ingang van 21 juni 2005 is de toegekende uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. In verband met door appellant ontvangen inkomsten als zelfstandige is de WAZ-uitkering vanaf 2007 telkens uitbetaald naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse.

1.2.

Bij besluit van 29 juni 2013 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2012 herzien en vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, omdat gedurende vijf jaar lang een korting was toegepast in verband met appellants inkomsten als zelfstandige.

1.3.

Appellant heeft bij brieven van 8 juli 2016 en 30 oktober 2017 inkomensgegevens over de jaren 2014 tot en met 2016 ingeleverd. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv met drie besluiten van 15 mei 2018 de WAZ-uitkering van appellant over de jaren 2014, 2015 en 2016 ongewijzigd op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid vastgesteld.

1.4.

Het door appellant tegen de besluiten van 15 mei 2018 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 december 2018 ten grondslag gelegd.

2.1.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv onderzoeken laten verrichten door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft een herbeoordeling verricht vanaf 2014 en appellant vanaf 1 januari 2014 tot 1 januari 2018 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2014 op theoretische gronden 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. In verband met appellants inkomsten als zelfstandige heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant in het jaar 2014 en 2015 55 tot 65% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en over het jaar 2016 ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

2.2.

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2014 herzien naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Verder heeft het Uwv bepaald dat in verband met appellants inkomsten als zelfstandige de WAZuitkering van appellant over de jaren 2014 en 2015 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en over het jaar 2016 volledig wordt uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met een betalingsspecificatie van 7 juni 2019 heeft het Uwv appellant een nabetaling van de WAZ-uitkering gedaan over de jaren 2014 tot en met 2016 ten bedrage van € 14.762,16 bruto.

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 4 juni 2019, dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is meegenomen in de beoordeling, niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen procesbelang meer heeft omdat het Uwv met het besluit van 4 juni 2019 volledig tegemoet is gekomen aan appellant en dat een principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang. Appellant heeft gesteld dat hij door de forse nabetaling fiscaal een te hoog inkomen heeft over het jaar 2019 waardoor hij in 2020 niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning of huurtoeslag. De rechtbank heeft hierover overwogen dat appellant geen concrete schade heeft geleden omdat hij bij zijn moeder is gaan wonen. Daarom is de rechtbank niet toegekomen aan een verdere beoordeling van het verzoek om schadevergoeding en heeft het verzoek afgewezen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Er is sprake van een onrechtmatig besluit, waardoor hij schade heeft geleden. Het Uwv heeft er tien jaar over gedaan om zijn mate van arbeidsongeschiktheid juist vast te stellen. Uiteindelijk is appellant pas in 2019 herbeoordeeld en heeft hij in 2019 een nabetaling over de jaren 2014 tot en met 2016 ontvangen en in 2020 een nabetaling over de jaren daarna. Door het uitblijven van de herbeoordeling en hogere uitkering is appellant te lang in een te dure woning blijven wonen en heeft hij pas in 2020 zijn huis verkocht. Voorts heeft appellant als gevolg van de nabetaling in 2019 een fiscaal hoog inkomen waardoor hij niet in aanmerking komt voor huurtoeslag en een sociale huurwoning. Appellant staat noodgedwongen ingeschreven bij zijn moeder en heeft zijn inboedel moeten opslaan. Appellant vordert van het Uwv een schadevergoeding voor extra woonlasten over 2018 en 2019, huurlasten over 2020 en 2021, fiscale schade over 2019 en 2020, gemiste zorgtoeslag over 2019 en 2020, opslagkosten voor inboedel over 2020 en 2021, griffierecht en wettelijke rente over alle geleden schade, in totaal € 45.000,- exclusief wettelijke rente. Daarnaast is sprake van immateriële schade, bestaande uit geestelijk leed als gevolg van een ernstige inbreuk in appellants persoonlijke levenssfeer omdat appellant geen sociale huurwoning en huurtoeslag heeft kunnen krijgen. Appellant meent dat daarvoor een vergoeding van € 30.000,- dient te worden toegekend.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Omdat het besluit van 4 juni 2019 geheel tegemoetkomt aan de inhoudelijke bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 mei 2018, is het geschil tussen partijen beperkt tot de vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de besluitvorming door het Uwv over appellants WAZ-uitkering in de jaren 2014 tot en met 2016 en de nabetaling van WAZ-uitkering in 2019 die daarmee verband houdt.

4.2.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).

4.3.

Als gevolg van het besluit van 4 juni 2019 staat de onrechtmatigheid van het besluit van 14 december 2018 vast. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en op die grond is het Uwv gehouden om appellant de ten gevolge van het onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv de wettelijke rente over de nabetaling van de WAZ-uitkering heeft vergoed. Verder heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Deze door appellant gestelde schade vormt dus niet langer onderwerp van geschil.

4.5.1.

Het verzoek om schadevergoeding voor fiscale schade en misgelopen zorgtoeslag is terecht afgewezen, omdat appellant deze gestelde schade niet heeft onderbouwd. Volgens vaste rechtspraak valt belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom en kan deze schade in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:763). Voor zover appellant als gevolg van de nabetaling van de WAZ-uitkering in 2019 belastingschade zou hebben geleden en zorgtoeslag zou hebben misgelopen, wijst de Raad erop dat hij bij de Belastingdienst om middeling kan vragen. De stelling van appellant dat middeling in zijn geval geen zin heeft, is niet onderbouwd. Bovendien gaat appellant voorbij aan zijn schadebeperkingsplicht. De Raad merkt nog op dat het appellant vrij staat om op het moment waarop een concreet schadebedrag bekend is en de schade gespecificeerd kan worden, een nieuw verzoek om schadevergoeding in te dienen.

4.5.2.

Over de gevorderde schadevergoeding voor extra woonlasten, huurlasten en opslagkosten is het volgende van belang. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting, welk artikel in deze procedure op grond van artikel 4:98, eerste lid van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden door het onrechtmatige besluit dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:789. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Zie ook de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932. De gestelde materiële kosten hebben zonder uitzondering betrekking op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Hierin voorziet de wettelijke rente en deze schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

4.6.1.

Wat betreft het gestelde geestelijk leed geldt het volgende. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).

4.6.2.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en met medische stukken onderbouwd dat bij hem sprake is van psychische schade als in 4.6.1 bedoeld als gevolg van de onrechtmatige besluiten. De gestelde immateriële schade komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

4.7.

Nu gelet op het voorgaande voor toewijzing van een schadevergoeding geen aanleiding bestaat, is er ook geen aanleiding voor een vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoeding, zoals appellant heeft verzocht.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) G.S.M. van Duinkerken